Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. H. de Doelder
3 februari 2020

Rechtspraak

Noot bij HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3493 en ECLI:NL:HR:2014:3498.

In bovengenoemde zaken waren de verdachten door het hof veroordeeld wegens laster, waarbij het hof de tenlastelegging ‘aldus heeft verstaan, dat voorwaardelijk opzet toereikend is voor het bewijs van het bestanddeel “wetende dat” in de zin van artikel 262 Sr’. De behandelend advocaat-generaal adviseerde de Hoge Raad het arrest op dit punt in stand te laten met een verwijzing naar de literatuur, waarmee hij verwijst naar De Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 247-249, waarin wordt duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad sinds 1993 met name over artikel 416 Sr en artikel 243 Sr heldere beslissingen heeft genomen en wel dusdanig dat ‘wetende dat’ bedoeld is als een normale omschrijving van opzet en (dus) voorwaardelijk opzet omvat. In de marge wordt ook in een noot de mening van A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis (Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2011, p. 93) en A.L.J. Janssens alleen (Strafbare belediging (diss. Groningen) 1998, p. 158) vermeld, die op grond van de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek de mening verkondigen dat ‘wetende dat’ in artikel 262 Sr beperkt moet worden uitgelegd en niet het voorwaardelijk opzet behelst. De Hoge Raad besliste conform die laatstgenoemde mening en geeft daarmee voedsel aan de gedachte van A-G Vellinga voor HR 3 december 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE8908, NJ 2004/353: ‘Zo rijst uit de rechtspraak het beeld op dat onder “weten” voorwaardelijk opzet niet wordt begrepen tenzij uit de wetsgeschiedenis het tegendeel volgt. Eigenlijk is dat ook niet verwonderlijk. Wil onder “weten” meer dan “weten” begrepen worden dan ligt het voor de hand dat voor een dergelijke extensieve interpretatie uitdrukkelijke argumenten aanwezig zijn.’

Uit de mening van de Hoge Raad in de hier besproken arresten komt wellicht wel een iets ander uitgangspunt naar voren dan dat Vellinga verkondigde. Uit de formuleringen van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat hij de omgekeerde benadering hanteert: in beginsel omvat ‘wetende dat’ inderdaad de voorwaardelijke opzet, tenzij uit de wetsgeschiedenis het tegendeel blijkt.

In bescheidenheid kan ik hier aan toevoegen dat in het boek Caribisch Wetboek van Strafrecht (Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008) een compleet hoofdstuk (p. 141-161) is gewijd aan deze problematiek. In de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba is de benadering gekozen om het probleem door de wetgever te laten oplossen, zodat de wettekst duidelijkheid verschaft en er niet telkens in een voorkomend geval gewacht behoeft te worden op een uitspraak van onze hoogste rechter. De oplossing is gekozen, om in het vernieuwd wetboek te kiezen voor de term ‘opzettelijk’ indien de voorwaardelijke opzet onderdeel kan zijn van die opzet en de term ‘in de wetenschap dat’ indien er geen sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet, want bij sommige delicten is toch echt de onvoorwaardelijke wetenschap bedoeld. De term ‘wetende dat’ komt niet meer voor. Het zal de lezer goed doen te horen, dat de Hoge Raad beslist heeft in de lijn van het Wetboek van Strafrecht van de voormalige Nederlandse Antillen: in artikel 2:224 (het artikel, te vergelijken met het Nederlandse artikel 262 over laster) is gekozen voor de formulering ‘in de wetenschap, dat’ zodat er (ook daar) een onvoorwaardelijke opzet is vereist!