Naar boven ↑

Annotatie

mr. P.C. Verloop
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie bij Hof Amsterdam 2 oktober 2013

Op 26 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/655) wees de Hoge Raad een betrekkelijk verrassend en verstrekkend arrest met betrekking tot de reikwijdte van witwassen als bedoeld in artikel 420bis Sr en schuldwitwassen als bedoeld in artikel 420quater. In zijn arrest overwoog de Hoge Raad (in r.o. 2.4.1) dat ‘[v]ooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo’n voorwerp.’ Na deze algemene overweging volgde echter een inperking van de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen (in r.o. 2.4.2): ‘Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt […]. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het “voorhanden hebben” daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.’ Aan deze overwegingen werd in HR 8 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6910, NJ 2013/266) toegevoegd dat ‘[m]et deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat “indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd”. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.’ In zijn arrest van 18 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA3302, NJ 2013/453) voegde de Hoge Raad daar nog aan toe dat deze overwegingen niet slechts gelden ten aanzien van het ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp dat afkomstig is uit een door een verdachte zelf begaan misdrijf, maar ook ten aanzien van het verwerven daarvan. Deze inperking van de reikwijdte van het begrip heeft vele pennen in beweging gebracht (zie Buisman in D&D 2013/53 en Borgers in zijn noot onder NJ 2013/266). Het hier besproken arrest van Gerechtshof Amsterdam vormt een aardige illustratie van de effecten van de door de Hoge Raad voorgestane inperking. Ik schets allereerst kort de casus die in dit arrest centraal staat. Bij de verdachte thuis wordt in een aantal tassen in een kast op een slaapkamer een geldbedrag aangetroffen van ruim € 250.000,-. In de tas bevond zich verder een koopovereenkomst gericht aan (de horecazaak van) verdachte en een aantal op die koopovereenkomst betrekking hebbende notities. De verdachte wordt vervolgd voor het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van genoemd geldbedrag terwijl hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was. De primaire stelling die door (de raadsman van) de verdachte wordt ingenomen, is dat de tas met geld niet toebehoorde aan de verdachte. Dat verweer zou dan waarschijnlijk tot de conclusie moeten leiden dat geen sprake was van ‘voorhanden hebben’. Dit verweer wordt door het hof gepasseerd, nu de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor het geldbedrag, terwijl dat in de gegeven omstandigheden wel van hem verlangd mocht worden. Het subsidiaire standpunt van de verdediging is interessanter. Subsidiair wordt bepleit dat, indien het hof het voorhanden hebben bewezen zou achten, het geld evident uit misdrijf afkomstig is uit een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf. Daartoe wijst de raadsman op de in de tas gevonden drugsadministratie en als betrouwbaar aangemerkte CIE-informatie. Als immers het geld uit eigen misdrijf afkomstig is, kan de verdachte dit geld niet hebben witgewassen nu er geen sprake was van een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst gerichte gedraging. Dat zou dan moeten leiden tot niet-kwalificeerbaarheid van het feit. Nog aardiger wordt het waar het Openbaar Ministerie betoogt dat de verdachte er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan opiumdelicten en dus niet heeft kunnen bewijzen dat het geld uit eigen misdrijf afkomstig is. Dat is de strafrechtspleging op zijn kop; het Openbaar Ministerie dat vindt dat er onvoldoende bewijs is, ondanks de stelling van verdachte dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Het hof concludeert dat aannemelijk is geworden dat het aangetroffen geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig is, ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging en spreekt ten aanzien van het geldbedrag de verbeurdverklaring uit (dat dan weer wel). Al met al een volstrekt onverwacht effect van de jurisprudentie van de Hoge Raad: een verdachte die – om strafoplegging voor witwassen te voorkomen – bekent geld te hebben verdiend met de handel in verdovende middelen en een Openbaar Ministerie dat – om een veroordeling voor witwassen mogelijk te maken – bestrijdt dat het bewijs van een eigen misdrijf door de verdachte niet is geleverd! Een bijzonder origineel en geslaagd verweer.