Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 februari 2020

Rechtspraak

De beoordeling van hetzelfde feit beoordeeld

1. Inleiding

Van de mogelijkheid tot het vorderen van een wijziging van de tenlastelegging kan sinds 14 september 1995 ook nog in hoger beroep gebruik worden gemaakt. (zie Wet van 14 september 1994, Stb. 441, p.2 onder F.) Dat tot op een later tijdstip de tenlastelegging een vordering tot wijziging kan worden gedaan, brengt niet onmiddellijk met zich dat daarmee ook iedere wijziging is toegelaten. De grondslagleer, het uitgangspunt dat de rechter de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv op basis van de tenlastelegging beantwoordt, wordt niet losgelaten. Dat volgt ook uit het tweede lid van de bepaling van artikel 313 Sv waarin is opgenomen dat in geen geval wijzigingen worden toegelaten, als een gevolg waarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr zou inhouden. De Hoge Raad heeft in een arrest van 1 februari 2011 criteria gegeven, die kunnen dienen als maatstaf voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de vordering tot wijziging (HR 1 februari 2011, LJN BM9102).

2. Beoordelingskader

Het beoordelingskader aan de hand waarvan de vraag of sprake is van hetzelfde feit, in de zin van artikel 313, tweede lid, Sv en artikel 68 Sr, heeft zowel betrekking op het feit dat in de oorspronkelijke tenlastelegging is opgenomen als het feit dat in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging is opgenomen. De relevante factoren van het beoordelingskader bestaan uit de juridische aard van de feiten en de gedraging van de verdachte.

Met betrekking tot de juridische aard van de feiten geldt dat, indien het aanvankelijke en gewijzigde feit niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, de mate van verschil tussen de twee feiten van belang is. Dat geldt in het bijzonder voor wat betreft de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken en voor wat betreft de maximumstraf waarmee de onderscheiden strafbare feiten worden bedreigd, waarin onder meer de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel als overtreding tot uitdrukking worden gebracht (HR 1 februari 2011, LJN BM9102, R.O. 2.9.1). Met betrekking tot de gedraging van de verdachte heeft te gelden dat de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn. Dat geldt zowel voor wat betreft de aard van de gedraging als de omstandigheden waaronder zij verricht is. De Hoge Raad geeft aan dat uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' volgt dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede door de omstandigheden van het geval wordt bepaald. Als vuistregel dient te worden genomen dat indien sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen niet gesproken kan worden van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 Sr.

3. Toepassing van het beoordelingskader in het onderhavige geval

In de aanvankelijke tenlastelegging was het feit dat de verdachte verweten werd – kort gezegd – betrokkenheid bij oplichting tot afgifte van geldbedragen in de periode van 1 mei tot en met 1 augustus 2008 in diverse plaatsen in Nederland. In de vordering tot wijziging betrof het feit, het in dezelfde periode in Eindhoven dan wel Nederland witwassen van geld. De aanvankelijke tenlastelegging is toegesneden op artikel 326 Sr en de vordering tot wijziging richt zich op het bepaalde in de artikelen 420bis en 420quater Sr.

De Hoge Raad acht zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen niet zodanig uiteenlopend dat geen sprake kan zijn van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 Sr. - In tegenstelling tot wat het samengevatte tekstkopje boven het arrest in de NJ doet geloven.

Die bevinding wordt uitgelegd aan de hand van onder meer de strekking van beide delictsomschrijvingen en de verschillen in strafdreiging waarmee de onderscheiden gedragingen worden bedreigd. Met betrekking tot de strekking van beide strafbaarstellingen wordt gesteld dat beide dienen tot onder meer de bescherming van de integriteit van het financieel en economisch verkeer. Ten aanzien van de straffen die op de onderscheiden gedragingen zijn gesteld, een gevangenisstraf van maximaal vier jaren of geldboete van de vijfde categorie voor oplichting (326 Sr) respectievelijk een gevangenisstraf van maximaal vier jaren of geldboete van de vijfde categorie voor witwassen (420bis Sr) of een gevangenisstraf van maximaal een jaar of geldboete van de vijfde categorie voor schuldwitwassen (420quater Sr) merkt de Hoge Raad op dat die slechts in geringe mate uiteenlopen.

Door te beraadslagen en te beslissen op de gewijzigde tenlastelegging en daarmee na te laten om de (tussen)beslissing van de Politierechter in de rechtbank van Den Bosch tot toewijzing van de vordering tot de wijziging te vernietigen, heeft het hof, kennelijk oordelend dat de desbetreffende gedragingen dezelfde geldbedragen betroffen en als één feitencomplex aangemerkt kunnen worden, naar het oordeel van de Raad gehandeld zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting (R.O. 2.4).

De A-G vult in zijn conclusie bij het arrest van het hof Den Bosch hetzelfde beoordelingskader in en maakt op dat de verdachte zijn bankrekeningnummer ter beschikking heeft gesteld aan betrokkene, hij vervolgens geldbedragen, die uit de door betrokkene gepleegde internetoplichtingen afkomstig waren, op zijn rekening ontving en verdachte een deel van deze bedragen voor zichzelf heeft gehouden (Conclusie van de A-G overweging 3.9). Vervolgens komt de A-G met de beoordeling dat de bepaling van artikel 326 Sr het vermogen en het vertrouwen in het handelsverkeer beoogt te beschermen en dat de bepalingen van artikel 420bis en 420quater Sr beogen de integriteit van het financiële en economische verkeer te beschermen door tegen te gaan dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht worden onttrokken en daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft.

De A-G stelt vervolgens in zijn conclusie dat oplichting en witwassen een zekere verwantschap vertonen, in die zin dat beide misdrijven bestaan uit het verhullen van de werkelijke aard of bedoeling van het handelen van de verdachte. Zo beschouwd, beschermen beide bepalingen het vertrouwen van waaruit men een ander in het maatschappelijk verkeer tegemoet dient te kunnen treden en beogen beide misleiding te voorkomen. Beide delictsomschrijvingen zijn derhalve in de vermogensrechtelijke sfeer te positioneren. De bepalingen zijn immers gericht op het beschermen van het financieel economische (handels)verkeer.

De A-G acht met het oog op de toepasselijke strafdreigingen op de gedragingen, niet dat de juridische aard van de gedragingen uiteenloopt en bovendien, zo vermeldt hij, is de feitelijke gedraging die de verdachte wordt verweten en die in de oorspronkelijke tenlastelegging al duidelijk in het subsidiair ten laste gelegde stond omschreven, onveranderd gebleven. Tegen die achtergrond is volgens de A-G het oordeel van het hof, dat besloten ligt in het bestreden arrest, dat de tenlastelegging door de toelating geen ander feit is gaan behelzen, geen onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk. Het hof was volgens de A-G ook niet gehouden dat impliciete oordeel nader te motiveren. Dat oordeel steunt mede op het feit dat de verdediging op geen enkel moment in feitelijke aanleg tegen de wijziging van de tenlastelegging heeft geageerd.

4. De facto of de iure benadering

Zowel de Hoge Raad, het hof als de A-G komen met betrekking tot de vordering tot wijziging van de tenlastelegging tot het oordeel dat die wijziging niet meebrengt dat niet meer kan worden gesproken van 'hetzelfde feit', zoals bedoeld in artikel 68 Sr. Met die redenering van de instanties kan worden meegegaan, zeker wanneer het eerder door de Hoge Raad geformuleerde beoordelingskader wordt ingevuld en indien de omstandigheden van het geval worden meegenomen om de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' te beantwoorden. Die omstandigheden vormen een belangrijk onderdeel vormen van dat beoordelingskader.

Het lijkt er echter wel op dat de factor ‘de gedraging van de verdachte’ bij het invullen van het beoordelingskader door de genoemde instanties de zwaarstwegende factor is. De andere factor die een rol van belang speelt bij de invulling van het beoordelingskader, de juridische aard van de feiten, wordt door zowel het hof Den Bosch, de A-G als de Hoge Raad zeer ruim geformuleerd. Er bestaat een vrij groot aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht dat onder de noemer bescherming van de integriteit van het financieel en economisch verkeer kan worden gebracht. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer de strafbaarstellingen van artikel 177 en 177a Sr (omkoping ambtenaren), artikel 208 en 209 Sr (namaken en vervalsen geld en opzettelijk uitgeven vals geld, artikel 225 en 227 Sr (valsheid in geschrifte en valse opgave in authentieke akte), artikel 273 Sr (bekendmaking bedrijfsgeheimen), 317 en 318 Sr (afpersing en afdreiging) maar ook het reeds genoemde artikel 326 Sr (bedrog) en artikel 420bis en 420quater Sr (opzettelijk witwassen en schuldwitwassen). Bovendien kunnen ook bepalingen uit Titel XXVI (Benadeelden van schuldeisers of rechthebbenden), Titel XXVIII (Ambtsmisdrijven) of Titel XXX (Begunstig) onder het bereik worden gebracht van bepalingen die de integriteit van het financieel en economisch verkeer beschermen. Het beoordelingskader zoals dat door de Hoge Raad is geformuleerd, voor de beoordeling of een vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet als “hetzelfde feit” in de zin van artikel 68 Sr moet worden bestempeld, lijkt in de onderhavige zaak meer een de facto benadering te hebben dan een de iure benadering.

5. Tot slot

In de onderhavige zaak lijkt de Hoge Raad voor de beoordeling van de vraag of de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toelaatbaar moet worden geacht, het zwaartepunt meer bij een de facto dan de iure benadering te hebben gelegd. Die benadering kan worden gevolgd zeker wanneer men de overweging in de conclusie van de A-G dat de feitelijke gedraging die verdachte wordt verweten onveranderd is gebleven en in de oorspronkelijke tenlastelegging reeds duidelijk stond omschreven in het subsidiair ten laste gelegde, in ogenschouw neemt. Waarbij bovendien het feit dat de verdediging in feitelijke aanleg op geen enkel moment over de vordering tot wijziging heeft geageerd, opmerking verdient. Daarbij dienen wel twee kanttekeningen te worden geplaatst. Enerzijds moet worden opgepast voor het te zeer de nadruk leggen op de feitelijke gedraging van de verdachte. Die feitelijke gedraging moet immers door de rechter op het onderzoek ter terechtzitting nog worden vastgesteld en bewezen worden verklaard. Anderzijds moet als kanttekening worden geplaatst dat de factor ‘juridische aard’ bij de beoordeling niet te snel onder één gemeenschappelijke noemer dient te worden geplaatst omdat daarmee het risico bestaat op doelredeneringen.

Het beoordelingskader zoals dat door de Hoge Raad is geformuleerd biedt terecht een zekere interpretatieruimte als het gaat om de beantwoording van de vraag of een vordering tot wijziging van de tenlastelegging 'hetzelfde feit' als bedoeld in artikel 68 Strafrecht blijft beslaan. Die ruimte is ook nodig om aan de wensen van de juridische praktijk tegemoet te komen. De invulling van de relevante factoren moet echter met een blijvende terughoudendheid blijven geschieden.