Naar boven ↑

Annotatie

S. van den Akker
11 oktober 2024

Annotatie bij Hoge Raad 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.

De feiten van de zaak

In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2024 is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging en het handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. Het hof Arnhem-Leeuwarden veroordeelde hem deswege tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 dagen en een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.

Opvallend is dat de Hoge Raad aanleiding heeft gevonden om overwegingen te wijden aan de redelijke termijn in de enkele ambtshalve constatering van advocaat-generaal Harteveld, dat de redelijke termijn in de cassatiefase naar verwachting overschreden zal worden.

De Hoge Raad wijst in zijn arrest naar zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (Redelijke termijn I), waarin hij enkele algemene uitgangspunten en regels formuleerde over het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad gevallen voorgeschreven voor zichzelf, waarin enkel wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Dit zijn dus niet – zoals dat wel soms wordt opgevat – algemene regels voor de feitenrechters. Daarenboven geldt nog altijd dat constatering van de overschrijding van de redelijke termijn op zichzelf al een rechtsgevolg is.

Of er kan worden volstaan met een constatering van de redelijke termijn is afhankelijk van de ernst van die inbreuk. Volstaan kan worden met de constatering van de overschrijding indien deze inbreuk van betrekkelijk geringe aard is – gelet op de mate van overschrijding en/of in het licht van de duur of omvang van de opgelegde straf of maatregel – en wel zodanig dat daarom geen grond bestaat om aan dat oordeel nog enig ander rechtsgevolg te verbinden (vgl. EHRM 29 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, par. 104 (Scordino/Italië)).

In dit geval achtte de Hoge Raad een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn afdoende om als rechtsgevolg te gelden, in het licht van de opgelegde straf en de beperkte overschrijding van de redelijke termijn met 12 dagen.

Het recht op berechting binnen een redelijke termijn

Inmiddels is het recht op berechting binnen een redelijke termijn neergelegd in verschillende internationale verdragen en in de Nederlandse Grondwet. Artikel 14 IVBPR spreekt van een berechting zonder onredelijke vertraging. Artikel 6 EVRM, artikel 47 Handvest en artikel 16 Grondwet spreken van een eerlijk proces binnen een redelijke termijn. De Hoge Raad noemde ‘binnen een redelijke termijn’ en ‘zonder redelijke vertraging’ in zijn arrest van 7 april 1987, NJ 1987/587, m.nt. Th.W. van Veen in één adem.

De redelijke termijn valt uiteen in meerdere facetten. Zo is er de redelijke termijn van inzending van de stukken die 6 of 8 maanden bedraagt, de redelijke termijn van berechting die 24, 16 of meer maanden bedraagt en de redelijke termijn van betekening van de uitspraak die inhoudt dat er minstens één keer per jaar getracht moet worden om de uitspraak aan de veroordeelde te betekenen.[1]

Een belangrijk aspect van de rechtspraak over de redelijke termijn is de ambtshalve onderzoeksplicht van de rechter. De Hoge Raad overwoog in zijn Redelijke termijn I-arrest dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op berechting binnen een redelijke termijn. Van dit onderzoek hoeft de rechter in zijn uitspraak echter enkel blijk te geven indien door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.

Dit aspect roept een aantal thans onbeantwoorde vragen op. Een van die vragen luidt of indien die ambtshalve toetsing tot het oordeel leidt dat de redelijke termijn is overschreden de rechter dan gehouden is dít oordeel kenbaar te maken in zijn uitspraak en daarmee een rechtsgevolg aan het oordeel verbindt. Een andere vraag is aan welke eisen een verweer met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn dient te voldoen, welke vraag thans is beantwoord in een arrest van de Hoge Raad. De laatste vraag, waar de jurisprudentie tot op de dag van vandaag over zwijgt, is de vraag over welke band de stel- en de responsieplicht wetssystematisch moet worden geplaatst.

De verplichting van de rechter

In mijn optiek zou de feitenrechter er altijd goed aan doen om in zijn uitspraak ingeval er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, deze overschrijding te constateren. In dat geval is er altijd een rechtsgevolg aan de overschrijding verbonden.[2] In een dergelijk geval kan – wat er ook van de begrijpelijkheid van dat rechtsgevolg zij – in cassatie niet over worden geklaagd voor zover de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, of wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. De redenering die daarachter zit is dat in dat geval moet worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.[3]

Dat er in cassatie niet voor het eerst over de overschrijding kan worden geklaagd, staat dan echter weer op gespannen voet met de EVRM-verplichting van de Nederlandse Staat om een verdachte een eerlijk proces te bieden en staat op gespannen voet met het recht van de verdachte ex artikel 13 EVRM op een daadwerkelijk nationaal rechtsmiddel om te klagen over de schending van zijn verdragsrecht. Overigens staat de redenering van de Hoge Raad dat ingeval er niet is geklaagd over schending van de redelijke termijn er geen rechtsgevolg aan wordt verboden, weer haaks op de visie van het EHRM over de redelijke termijn. Het EHRM hanteert als vaste rechtspraak dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen een redelijke termijn leidt tot ‘spanning en frustratie’, zijnde een voor het EHRM vaststaand gegeven. Lindenbergh concludeert in zijn noot onder een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad dan ook dat het vorenstaande betekent dat een correcte inpassing in het Nederlandse recht vergt dat er geen nadere stelplicht van de eiser mag worden gevergd op het punt van het bestaan en de omvang van de schade.[4]

De stel- en responsieplicht voor verweren omtrent de redelijke termijn

De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 7 april 1987, NJ 1987/587, m.nt. Th.W. van Veen voor het eerst dat bij schending van de redelijke termijn het de rechter vrijstaat een lagere straf op te leggen dan hij zonder schending van de desbetreffende rechten van de verdachte zou hebben gedaan. Waarbij hij de mate van deze schending in aanmerking dient te nemen en tevens dient aan te geven tot welke verlaging hij daarin aanleiding heeft gevonden.

Annotator Van Veen schreef in zijn noot onder het arrest dat het beroep op schending van de redelijke termijn als beroep op een strafverminderingsgrond dient te worden opgevat, zodat de responsie dienovereenkomstig dient te geschieden. Een algemene strafverminderingsgrond voor schending van de redelijke termijn is een onbekend fenomeen in het strafprocesrecht. Het verweer moet aldus in de systematiek van het strafprocessuele beslissingsschema – afhankelijk van het bepleite rechtsgevolg – indien strafvermindering wordt bepleit, een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zijn. Het verweer moet in die systematiek dan duidelijk zijn, door argumenten zijn geschraagd en een ondubbelzinnige conclusie bevatten.

De stelplicht van de schending van de redelijke termijn is in verschillende arresten van de Hoge Raad aan de orde geweest. De rechtspraak laat echter een gekleurd beeld zien. In HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347 plaatste de Hoge Raad het verweer wetssystematisch onder het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de responsieplicht van de rechter moet ontlokken. De Hoge Raad overwoog namelijk (in enigszins andere woorden) dat het hof het betoog niet behoefde op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv, nu het aangevoerde immers niet inhoudt op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM als overschreden moet worden beschouwd. Het verweer luidde dat ‘bij de strafoplegging rekening gehouden dient te worden met de overschrijding van de redelijke termijn’.

In HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169 luidde het verweer dat ‘de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden’. Volgens de Hoge Raad had het hof op dit verweer een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Het hof hoefde in HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45 niet te reageren op het verweer dat ‘de redelijke termijn is overschreden’. Evenmin behoefde het hof in HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168 te reageren op het verweer dat ‘er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn’. Het hof diende in HR 19 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:413 wel te responderen op het verweer dat ‘de zaak in 2019 aan de orde is geweest, het nu 2022 is en voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn deze in mindering kan worden gebracht op een eventuele staf’.

Opvallend is dat slechts uit het arrest van 19 maart 2024 een verweer te ontwaren valt dat inhoudt op welke gronden de redelijke termijn is overschreden, hoewel de grond niet expliciet wordt genoemd maar in het noemen van de jaartallen besloten ligt.

De wetssystematische plaatsing van een verweer met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn als straftoemetingsverweer in de zin van de laatste vraag van artikel 350 Sv is een logische, hoewel de plaatsing van het verweer afhankelijk van het bepleite rechtsgevolg een ambigu karakter kan aannemen.[5] Dit brengt wel – zoals de Hoge Raad overweegt – met zich dat het verweer aan bepaaldelijk te stellen eisen aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet voldoen. Dat brengt met zich dat er sprake moet zijn van een duidelijk (‘de redelijke termijn is overschreden’), door argumenten geschraagd (‘de overschrijding bedraagt x, nu de redelijke termijn is aangevangen op x en de uitspraak heden volgt’) verweer waaraan een (strafprocessuele) conclusie (‘dit moet leiden tot strafvermindering’) moet worden verbonden. Het verweer dat er sprake is van schending van een redelijke termijn lijkt dus niet langer – zoals Van Veen destijds betoogde – een beroep te zijn op een strafverminderingsgrond, alwaar een lichtere stelplicht voor geldt.[6]

Voornoemde eisen aan het verweer zijn echter niet een-op-een terug te vinden in de rechtspraak van de Hoge Raad. Zo lijkt uit die rechtspraak niet te volgen dat aan het verweer een strafprocessuele conclusie dient te worden verbonden.[7]

Een mogelijke verklaring voor de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de overschrijding van de redelijke termijn kan gelegen zijn in de ambtshalve verplichting van de rechter om de redelijke termijn te toetsen alsmede in het licht van het in artikel 13 EVRM genoemde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Het is tegen dat licht voorstelbaar dat de Hoge Raad een lichte stelplicht voor deze verweren hanteert. De plaatsing in de systematiek van de wet als ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ kan echter wat ongelukkig worden genoemd.

Wellicht doet het meer recht aan de aard van de stel- en responsieplicht om verweren van deze aard, indien en voor zover strafvermindering als rechtsgevolg wordt bepleit, te behandelen als ‘strafmaatverweer’ dat zijn bestaansrecht rechtstreeks ontleent aan de Grondwet en de internationale verdragen, terwijl een verweer als zodanig niet aan de vereisten van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt behoeft te voldoen, doch het verweer wel inzichtelijk dient te maken dat én waarom (dus niet op welke grond) de redelijke termijn is overschreden en tot welk strafprocessueel gevolg dit dient te leiden.

Daarnaast zou het goed zijn als de Hoge Raad in zijn arresten benadrukt dat het verweer niet als zodanig een responsieplicht ontlokt, doch ontlokt dat de rechter zijn overwegingen omtrent de redelijke termijn prijsgeeft. Een duiding van de ‘responsieplicht’ met een zodanige karakter geeft de feitenrechter een ander en kloppender beeld. Het is dan in zoverre geen zuivere responsieplicht, maar een kenbare motiveringsplicht.

 


[1] Zie voor een nadere toelichting daarop: B. van der Vorm & S. van den Akker, ‘De redelijke termijn in het strafrecht en het bestraffende bestuursrecht: ongerechtvaardigde verschillen?’, TVS&O 2024/3, p. 81-92.

[2] Dit brengt mij echter op het volgende knelpunt. Uit onder meer EHRM 25 oktober 1991, NJ 1991/626 (Koendjbiharie) volgt dat een constatering niet altijd afdoende is. De vervolgvraag is dan ook of de ambtshalve constatering van de feitenrechter dat de redelijke termijn is overschreden (dus indien geen verweer is gevoerd) in alle gevallen afdoende is en zo nee, of de rechter dan dus ook ambtshalve strafvermindering dient toe te passen.

[3] Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.9.

[4] Zie de noot van S.D. Lindenbergh onder HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, genaamd: ‘Effectieve remedie bij overschrijding redelijke termijn in civilibus. Over doorwerking, inpassing en verdere doorwerking van het EVRM in het privaatrecht’, AA 2014/636, p. 636-642.

[5] Indien dit verweer als niet-ontvankelijkheidsverweer wordt gevoerd hoeft er immers slechts sprake te zijn van een uitdrukkelijk voorgedragen verweer.

[6] Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal B.F. Keulen, ECLI:NL:PHR:2022:1164, voorafgaand aan HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169, waarin Keulen onder meer wijst op HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347NJ 2012/254, m.nt. Mevis.

[7] Vergelijk het hiervoor aangehaalde arrest HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169, waarin voldoende was het ‘verweer’ dát er sprake is van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Vergelijk ook HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168, waarin het verweer als conclusie had dat de overschrijding in mindering kán worden gebracht op de straf.