Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 december 2021

Rechtspraak

Rijden met rijbewijs terwijl overgifte daarvan is gevorderd.

Commentaar bij HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1800.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie rijden terwijl overgifte rijbewijs is gevorderd, is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring van de ten laste gelegde overtreding van artikel 9 lid 7 WVW 1994. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat ten tijde van het bewezen verklaarde de rechtsplicht tot overgifte van het rijbewijs was vervallen, omdat voorafgaand aan het bewezen verklaarde bij niet-onherroepelijke veroordeling voor het feit waarvoor de overgifte van het rijbewijs was gevorderd aan de verdachte geheel voorwaardelijk de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd.

Het hof heeft bij de beoordeling allereerst vastgesteld dat, voor zover de raadsman heeft beoogd te betogen dat verdachte gelet op de mededeling uitspraak ervan uit mocht gaan dat hij weer mocht rijden, de uitspraak van 4 september 2018 ten tijde van de pleegdatum, vanwege het door verdachte ingestelde hoger beroep nog niet onherroepelijk was. Gelet daarop mocht verdachte er naar het oordeel van het hof niet op vertrouwen dat de vordering tot overgifte niet meer van kracht was.

Daarnaast geldt dat de vordering tot overgifte van een rijbewijs niet gelijkgesteld kan worden aan de invordering van een rijbewijs. De vordering tot overgifte houdt in de plicht tot het inleveren van het rijbewijs. Bij een invordering is een rijbewijs ook daadwerkelijk ingenomen. Die invordering is van kracht zolang het rijbewijs niet is teruggegeven. Deze veiligheidsmaatregel verliest zijn rechtskracht derhalve slechts door teruggave van het rijbewijs op grond van een daartoe strekkende beslissing van de officier van justitie dan wel op last van de rechter naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 164 lid 8 WVW 1994 (vgl. ECLI:NL:HR:2005:AR8436).

Het hof stelt vast dat de overgifte van het rijbewijs van verdachte op 2 mei 2018 is gevorderd op grond van artikel 164 lid 2 onder b WVW 1994. Daarbij is aan verdachte kenbaar gemaakt dat hij verplicht was het rijbewijs direct in te leveren bij de politie en dat hij een misdrijf zou plegen als hij toch zou rijden. Verdachte heeft zijn rijbewijs echter nooit ingeleverd. Een situatie als bedoeld in artikel 164 lid 6 WVW 1994 doet zich hier dan ook niet voor. Die bepaling ziet immers op rijbewijzen die zijn ingevorderd en die onder bepaalde omstandigheden aan de houder moeten worden teruggegeven. Zoals hiervoor is weergegeven, kan een ingevorderd rijbewijs echter niet gelijk worden gesteld aan een rijbewijs waarvan de overgifte is gevorderd.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht artikel 9 lid 7 WVW 1994, artikel 164 WVW 1994, artikel 179 lid 1 en lid 6 WVW 1994 van belang zijn en haalt deze aan.

De Hoge Raad overweegt dat op grond van artikel 164 lid 1 WVW 1994 de bestuurder van een motorrijtuig tegen wie proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift – kort gezegd – na een daartoe strekkende vordering van de politie verplicht is tot overgifte van zijn rijbewijs. Een motorrijtuig besturen terwijl de overgifte van het rijbewijs is gevorderd dan wel dat bewijs is ingevorderd en niet is teruggegeven, is strafbaar op grond van artikel 9 lid 7 WVW 1994.

Volgens artikel 164 lid 4 WVW 1994 is de officier van justitie bevoegd om in de daar genoemde gevallen een ingevorderd rijbewijs – waaronder wordt verstaan een rijbewijs dat door de politie of het openbaar ministerie naar aanleiding van een vordering tot overgifte, als bedoeld in artikel 164 lid 1 WVW 1994, daadwerkelijk is ontvangen – onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken. In artikel 164 lid 6 WVW 1994 zijn als uitzondering op artikel 164 lid 4 WVW 1994 omstandigheden benoemd waarin de officier van justitie een ingevorderd rijbewijs aan de houder daarvan terug moet geven. Uit die bepaling volgt dat ook als een rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij aan de verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, de officier van justitie het rijbewijs dient terug te geven als het onvoorwaardelijke gedeelte van die ontzegging korter is dan − of zodra het gelijk wordt aan − de periode die het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest (vgl. ECLI:NL:HR:2020:453). Artikel 164 WVW 1994 houdt echter niet in wanneer de vordering tot overgifte haar rechtskracht verliest.

De wetgever heeft in de Wegenverkeerswet de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het ingevorderd of ingehouden zijn van het rijbewijs niet gelijkgesteld aan de gevolgen van het niet voldoen aan een vordering tot overgifte daarvan. Zo wordt bijvoorbeeld op grond van artikel 179 lid 6 WVW de tijd dat een rijbewijs ingevorderd en/of ingehouden is geweest bij het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid op de duur van die ontzegging in mindering gebracht. Voor de tijd dat de verdachte nalatig is geweest aan de vordering tot overgifte van zijn rijbewijs te voldoen geldt dat niet.

Dit verschil in rechtsgevolgen neemt echter niet weg dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs, net als de invordering en de inhouding van het rijbewijs, een veiligheidsmaatregel is die wordt genomen in afwachting van een strafbeschikking of een beslissing van de rechter ter zake het feit waarvoor de overgifte van het rijbewijs is gevorderd. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat als een strafbeschikking is genomen of de rechter in de strafzaak over het feit waarvoor de overgifte van het rijbewijs is gevorderd heeft beslist, en bij die beschikking of beslissing aan de verdachte geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd, de vordering tot overgifte haar rechtskracht verliest, ook als tegen die beschikking of beslissing nog een rechtsmiddel kan worden ingesteld of is ingesteld.

De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft vastgesteld dat op 2 mei 2018 de overgifte van het rijbewijs van de verdachte is gevorderd en dat de verdachte zijn rijbewijs nooit ingeleverd heeft. Het heeft verder vastgesteld dat op 4 september 2018 de politierechter, ter zake van het feit waarvoor de overgifte van het rijbewijs van de verdachte was gevorderd, aan de verdachte een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, heeft opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat, in het licht van deze vaststellingen het oordeel van het hof dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs van de verdachte op 17 november 2018 nog rechtskracht had, onjuist is.