Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
17 september 2021

Rechtspraak

Post-Keskin op getuige in verband met belaging.

Commentaar bij HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1253.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie belaging is bewezen verklaard, dat de afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van betrokkenen als getuigen door het hof ontoereikend is gemotiveerd, athans dat het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2020 heeft de raadsman van de verdachte het verzoek gedaan om betrokkenen als getuigen te horen. Dat verzoek is door het hof afgewezen. Het proces-verbaal houdt daarover in dat de verdachte, die ook hoger beroep heeft ingesteld, na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld wordt mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld en dat zijn naturalisatie gevaar loopt bij een veroordeling. De verdachte deelt mede dat hij de advocaat-generaal heeft verzocht om getuigen op te roepen en videobeelden te verstrekken. De voorzitter verzoekt de raadsman om het woord te voeren aangaande verzoeken van de verdediging.

‘De raadsman: Mijn cliënt heeft verzocht om de burgemeester te horen. Hij wil daarnaast ook andere getuigen horen, te weten betrokkenen. Ze zijn weliswaar al gehoord, maar hij wil zelf vragen kunnen stellen. Er zijn allerlei omstandigheden te bedenken die mogelijk van invloed zijn op de betrouwbaarheid van verklaringen. Er wordt een monster van cliënt gemaakt. (...) Dit alles met een beroep op artikel 6 EVRM.

De advocaat-generaal: U zegt dat de getuigen al eerder zijn gehoord, maar dan doelt u op hun verklaringen bij de politie neem ik aan. Het noodzaakscriterium is van toepassing. Het verzoek is geenszins onderbouwd, er wordt niet aangegeven welke vragen gesteld moeten worden of iets dergelijks.’

De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer. Na de hervatting deelt de voorzitter de volgende beslissingen van het hof mede dat de verzoeken tot het horen van de aangevers betrokkenen worden afgewezen. Onvoldoende is onderbouwd (met inachtneming van de maatstaf van het noodzaakscriterium) waarom dit van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing. Er is in het algemeen iets aangevoerd over de betrouwbaarheid van aangevers, maar de verzoeken zijn niet onderbouwd en dat mag in dit stadium van het proces zeker verwacht worden.

De Hoge Raad overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2021:576 is ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. De Hoge Raad haalt de overwegingen 2.8, 2.9.1, 2.9.2, 2.10, 2.11, 2.12.1, 2.12.2 en 2.12.3 van dat arrest voor zover relevant aan en overweegt dat het hof het verzoek tot het horen van betrokkenen als getuigen met inachtneming van het noodzakelijkheidscriterium heeft afgewezen omdat onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing. De Hoge Raad overweegt dat het hof bij deze beslissing betrokken heeft dat in het algemeen wel iets is aangevoerd over de betrouwbaarheid van de aangevers, maar dat de verzoeken niet zijn onderbouwd terwijl dat in dit stadium van het proces zeker mag worden verwacht. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is, omdat aan het verzoek ten grondslag is gelegd dat de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen belastend zijn voor de verdachte en dat de verdachte de ten laste gelegde belagingen en bedreiging betwist. Daarbij heeft het hof er niet blijk van gegeven te hebben nagegaan, op de in de genoemde rechtsoverwegingen van ECLI:NL:HR:2021:576 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. In dat verband is van belang dat het hof geen overwegingen heeft gewijd aan de daar onder (ii): het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii): het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid, aangeduide factoren, en, terwijl uit het voorgaande blijkt dat het hof zijn oordeel omtrent de onder (i): de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, aangeduide factor ontoereikend heeft gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele omstandigheid dat het hof in zijn beoordeling ook het stadium waarin het verzoek is gedaan in aanmerking heeft genomen, zonder nadere motivering niet tot een ander oordeel kan leiden.