Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
18 juni 2021

Rechtspraak

Artikel 2 onder a Wet voorkoming misbruik chemicaliën strijdig met het nemo tenetur-beginsel.

Commentaar bij HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 onder a Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan, is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring geen strijd met het onder meer in artikel 6 EVRM vervatte nemo tenetur-beginsel oplevert.

Het bestreden arrest houdt onder meer in dat het hof uit de bewijsmiddelen afleidt dat het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën op 9 juli 2014 het bericht heeft ontvangen van de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen dat daar een melding van een verdachte transactie was ontvangen. Deze melding betrof een bestelling van vier ton zoutzuur, die afgeleverd zou moeten worden bij het bedrijf [A]. Deze partij zou op 16 juli 2014 worden opgehaald door de transportfirma [B]. Op 16 juli 2014 is een onderzoek ingesteld in de loods op het adres van bedrijf [A]. In deze loods werden op 16 juli 2014 twee personen aangetroffen, namelijk verdachte en de chauffeur van de onderneming [B]. Bij de doorzoeking op dit adres werd het navolgende aangetroffen:

Vier IBC-containers met zoutzuur;

168 lege jerrycans met doppen;

Een ‘huurovereenkomst woonruimte’, waarin verdachte als huurder wordt vermeld;

Informatie over stoffen die staan vermeld op de bijlage bij Verordening (EU) 273/2004 en 111/2005. Onder een kop met de tekst ‘4) verzamelen en doorgeven van informatie naar de bevoegde dienst’ staat beschreven wat er dient te gebeuren indien men met een verdachte transactie te maken heeft. Onder de kop met tekst: ‘5) lijst van stoffen onder toezicht’ staat onder categorie 3 onder andere de stof zoutzuur opgenomen.

Bescheiden (een palletkaart, een CMR vrachtbrief, een leveringsnota en een eindgebruikersverklaring) die betrekking hebben op de levering van vier verpakkingen van 1.000 liter zoutzuur.

Verdachte heeft bij de doorzoeking desgevraagd verklaard dat hij de vier in de loods aanwezige IBC-containers had besteld. In zijn schriftelijke verklaring heeft verdachte gesteld dat hij deze partij (via een derde) had besteld.

Bij verhoor van 18 april 2013 heeft de Belgische politie verdachte gevraagd of hij op de hoogte is dat bepaalde bij hem bestelde producten, waaronder zoutzuur 36%, kunnen worden aangewend bij de fabricage van verdovende middelen. Verdachte heeft daarop geantwoord: ‘Nu wel, maar op dat moment nog niet. Ik heb namelijk een gesprek gehad met betrokkene nadat jullie hem hebben bezocht. Hij liet me een brief ondertekenen met de mededeling dat ik kennis nam van de lijst van de precursoren. Ik ben dan zelf alles eens gaan nagaan op het internet en bemerkte dat de producten inderdaad op de lijst stonden.’

Het hof overweegt dat uit voorgaande blijkt dat verdachte – via een derde – een grote hoeveelheid zoutzuur besteld heeft en deze vervolgens opgeslagen en voorhanden heeft gehad in zijn loods. Zoutzuur is een geregistreerde stof van categorie 3 van bijlage I in de zin van de Verordening (EG). 273/2004. Gelet op de informatie die bij de doorzoeking van de loods op het adres van bedrijf [A] is aangetroffen, alsmede de verklaring die verdachte op 18 april 2013 bij de Belgische politie heeft afgelegd, was verdachte ervan op de hoogte dat zoutzuur wellicht wordt misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Gelet op de aanwezige jerrycans met elk een inhoud van 25 liter, die er kennelijk toe bestemd waren om de voorhanden zijnde 4000 liter zoutzuur in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden, staat voor het hof vast dat verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de EU. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof verdachte als marktdeelnemer in de zin van Verordening (EU) 1258/2013 kan worden aangemerkt. Daarmee geldt voor verdachte de verplichting om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van verdachte transacties, zoals neergelegd in artikel 8 Verordening (EG) 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) 1258/2013). Handelen in strijd met dit voorschrift is strafbaar gesteld bij artikel 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën jo. artikel 1, 2 en 6 WED. Aan deze verplichting heeft verdachte niet voldaan.

Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij het zoutzuur had besteld om te dienen als cementsluierverwijderaar ongeloofwaardig.

Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de meldingsplicht ex artikel 8 van Verordening (EG) 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) 1258/2013) in strijd is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht om zichzelf niet te belasten (nemo tenetur-beginsel). Het hof stelt daarbij voorop dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring – het verschaffen van schriftelijke inlichtingen daaronder begrepen – omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een criminal charge in de zin van die bepaling, deze het recht heeft ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’.

Het hof is van oordeel dat op het moment dat voor verdachte de verplichting zoals neergelegd in artikel 8 Verordening (EG) 273/2004 bestond nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit ex artikel 29 Sv, dan wel van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, zodat het voorgaande voor verdachte niet geldt. Dat door te voldoen aan de in artikel 8 Verordening (EG)  273/2004 en bij artikel 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën strafbaar gestelde meldingsplicht mogelijk een verdenking ter zake van enig strafbaar feit kan rijzen doet daaraan niet af.

Daar komt bij dat deze meldingsplicht blijkens de preambule en artikel 1 Verordening is gesteld met het oog op het uitoefenen van intracommunautair toezicht op de handel in geregistreerde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de belangen die genoemde Verordening beoogt te beschermen dat toezicht en de wijze waarop het wordt uitgeoefend, alsmede het gebruik van aldus verkregen gegevens bij de vaststelling van een inbreuk daarop. Deze gegevens vallen immers buiten het bereik van het recht dat een verdachte kan ontlenen aan artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM om te weigeren informatie aan de overheid te verschaffen die in een strafzaak tot bewijs tegen hem kunnen dienen.

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bovengenoemde meldingsplicht niet in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.

De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling van de klacht artikel 6 lid 1 EVRM, artikel 47 lid 2 HvEU, artikel 48 HvEU, artikel 1 WED, artikel 2 lid 1 WED, artikel 6 lid 1 WED, artikel 1 sub b Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 2 aanhef en onder a Wet voorkoming misbruik chemicaliën, artikel 1 Verordening (EG) 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (hierna: de Verordening), artikel 8 lid 1 van de Verordening – zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde – van belang zijn en haalt genoemde bepalingen aan.

De Hoge Raad overweegt dat het bewezen verklaarde feit de opzettelijke overtreding van de plicht betreft die op grond van artikel 8 lid 1 Verordening op marktdeelnemers rust om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van elk voorval, zoals ongewone orders of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht misbruikt worden om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Het voorschrift van artikel 8 lid 1 Verordening houdt daarbij verband met het in artikel 1 Verordening bedoelde toezicht binnen de EU op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte 4000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad, dat – gelet op de aanwezige jerrycans met een inhoud van 25 liter – dit zoutzuur was bestemd om in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de EU. Uit de vaststellingen van het hof blijkt verder dat een melding die is ontvangen door de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen en is doorgegeven aan het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën, ertoe heeft geleid dat op 16 juli 2014 een onderzoek is ingesteld in de door de verdachte gehuurde loods en dat daar bij een doorzoeking het zoutzuur en de jerrycans zijn aangetroffen.

Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van artikel 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Het hof heeft verder geoordeeld dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op een moment dat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit of een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het HvEU gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Daaraan doet niet af, zoals in de toelichting op de klacht wordt betoogd, dat als die verplichting wel wordt nageleefd het gevolg daarvan kan zijn dat een verdenking ontstaat ter zake van overtreding van de Opiumwet. Hierbij is van belang dat de verplichting om de bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van een voorval zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening strekt ertoe het door de Verordening beoogde toezicht mogelijk te maken en de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen. De omstandigheid dat het naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening ertoe kan bijdragen dat jegens degene die de bevoegde autoriteiten van het voorval in kennis heeft gesteld een verdenking ontstaat, behoeft aan een vervolging en veroordeling ter zake van het niet-naleven van deze verplichting niet in de weg te staan.

Daarbij verdient opmerking dat artikel 6 EVRM en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad kunnen meebrengen – mede gelet op de zwaarte van de op het opzettelijk niet-naleven van artikel 8 lid 1 Verordening gestelde straf – dat op grond van deze bepaling verstrekte informatie niet mag worden gebruikt voor het bewijs van een door de verstrekker van die informatie begaan strafbaar feit, voor zover die informatie een door hem afgelegde, al dan niet in een document vervatte, verklaring betreft (vgl. ECLI:CE:ECHR:1996:1217JUD001918791 (Saunders/VK), ECLI:NL:HR:2006:AV1141 en ECLI:NL:HR:2010:BL0666). Daarmee is gewaarborgd dat een vervolging wegens het niet-naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening aan het nemo tenetur-beginsel geen afbreuk zal doen (vgl. over het belang van deze waarborg onder meer ECLI:CE:ECHR:2009:0421JUD001923503, par. 75 (Marttinen/Finland) en ECLI:CE:ECHR:2012:0405JUD001166304, par. 54 (Chambaz/Zwitserland)).