Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 oktober 2020

Rechtspraak

Verbeurdverklaring geldbedragen als bedoeld in artikel 33a Sr. Commentaar bij Hoge Raad 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1607.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie de eendaadse samenloop van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B en C Opiumwet gegeven verbod is bewezen verklaard, over de verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen van € 314,30 en € 4.255.

Het hof heeft bij de strafoplegging een geldbedrag van € 314,30 en een geldbedrag van € 4.255 verbeurd verklaard en daartoe overwogen dat het, gegeven de omstandigheden waarin het beslag is aangetroffen, het aannemelijk acht dat het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (geldbedragen van € 314,30 en € 4.255). Deze geldbedragen behoren aan verdachte toe. Over de herkomst van het geld heeft verdachte wisselende verklaringen afgelegd. Het hof stelt vast dat het geld bestaat uit kleine coupures die in de auto van verdachte en in haar jas in een bundel zijn aangetroffen terwijl verdachte eveneens in bezit was van de drugs zoals aangetroffen in haar jas en in de auto waarin zij op dat moment reed. Het hof heeft rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

De Hoge Raad haalt artikel 33a lid 1 Sr aan en overweegt dat dat het hof geoordeeld heeft dat het bewezen verklaarde feit is begaan ‘met betrekking tot de geldbedragen’. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, nu het hof het afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs heeft bewezen verklaard, niet toereikend is gemotiveerd. Dat het hof heeft vastgesteld dat het geld bestaat uit kleine coupures die in de auto van verdachte en in haar jas in een bundel zijn aangetroffen terwijl verdachte eveneens in bezit was van de drugs zoals aangetroffen in haar jas en in de auto waarin zij op dat moment reed, volstaat daartoe niet.