Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 oktober 2020

Rechtspraak

Enschedese voogdijmoord. Commentaar bij Hoge Raad 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen moord is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring door het hof van het medeplegen.

Het hof leidt uit de bewijsmiddelen met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde af dat vaststaat dat het slachtoffer in de nacht van 26 op 27 september 2014 om het leven is gebracht door hem in de buik en de borst te steken met een mes en dat verdachte niet bij de uitvoering van deze handelingen aanwezig was.

In de week voorafgaand aan het misdrijf en na het bekend worden met de beslissing van de voorzieningenrechter van 18 september 2014 heeft verdachte meermalen en tegen diverse personen gezegd dat het slachtoffer maar beter dood kon zijn en dat zij wilde dat hij er niet meer was/dood was, terwijl haar vriend van dergelijke uitlatingen getuige is geweest en ook heeft bevestigd dat dat beter zou zijn. Daarnaast blijkt uit sms-contacten tussen verdachte en haar vriend dat er iets met het slachtoffer moest gebeuren. In dat kader wijst het hof erop dat de moeder van verdachte heeft verklaard dat zij de verdachte heeft horen zeggen ‘dat het voor het weekend moest gebeuren’. Vervolgens heeft haar vriend bij diverse personen gevraagd om wapen(s) en/of ‘gevaarlijke mannen’.

Zo heeft op 25 september 2014 er in de avonduren sms-contact plaatsgevonden tussen de telefoon die in gebruik was bij hem en de telefoon die in gebruik was bij betrokkene [7]. Met de telefoon die in gebruik was bij haar vriend is naar de telefoon die in gebruik was bij betrokkene [7] ge-sms’t: ‘kun jij aan een pang pang geraken of gevaarlijke mannen’. Vervolgens is er op de telefoon van haar vriend een sms-bericht binnengekomen van het door betrokkene [7] gebruikte toestel met de tekst: ‘ja bel is man ‘ en ‘ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik en ken er veel dus bel is makker wat is er aan de hand’. Hierna heeft er tussen deze toestellen een belcontact van 228 seconden plaatsgevonden.

Op 23 september 2014 heeft verdachte tezamen met haar vriend (en een vriendin van verdachte) in Rotterdam en elders goederen aangeschaft, terwijl vast is komen te staan dat die goederen (of een deel ervan) bestemd waren voor de uitvoering van het tegen het slachtoffer te gebruiken geweld en ook is gebruikt of meegenomen met dat doel. Tegen de vriendin van verdachte is gezegd dat zij niet met haar vriend mocht praten over de aanschaf van deze goederen. Verdachte is bevraagd tijdens het onderzoek naar de reden voor de aanschaf van deze goederen. De door de verdachte gegeven verklaring waarom de kledingstukken zijn aangeschaft (namelijk in verband met sportactiviteiten met genoemde vriend van haar vriendin) vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier en is dan ook niet geloofwaardig. Ook de door verdachte gegeven (wisselende) verklaringen voor de aankoop van de messenset vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het dossier, nu zich in het dossier verklaringen bevinden die de door verdachte gegeven verklaringen op dit punt tegenspreken. De door verdachte gegeven verklaring voor de aanschaf van het masker (namelijk dat zij dit masker had gekocht omdat zij ter gelegenheid van haar verjaardag naar Halloween Frightnight zou gaan in Walibi) is naar het oordeel van het hof eveneens niet aannemelijk geworden.

Op 24 september 2014 is verdachte tezamen met haar vriend in een onopvallende auto naar Enschede afgereisd, waarbij de (omgeving van de) woning van het slachtoffer is bekeken. Het hof wijst in dat verband op de verklaring van haar vriend, inhoudende dat verdachte de woning van het slachtoffer aanwees en dat zij vertelde hoe je daar binnen kon komen. Deze verklaring vindt steun in de uitkomsten van het Diabelli II-onderzoek met betrekking tot het gebruikte navigatiesysteem en de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij het hof op 26 november 2018 inhoudende dat zij inderdaad op die datum met haar vriend in Enschede is geweest en dat zij zowel langs de voor- als de achterzijde van de woning van slachtoffer zijn gereden en die woning ook daadwerkelijk hebben bekeken. De eveneens ter terechtzitting bij het hof van 26 november 2018 gegeven verklaring door verdachte dat zij op 24 september 2014 naar Enschede gingen om naar huizen te kijken, doet naar het oordeel van het hof – wat er ook zij van (de aannemelijkheid van) die verklaring – niet af aan het genoemde.

Op 26 september 2014 is verdachte in de woning van haar moeder aanwezig als haar vriend en en betrokkene [7] tezamen vertrekken naar Enschede. Verdachte heeft tijdens de verhoren bij de politie in eerste instantie verklaard dat haar vriend die hele avond en nacht bij haar was en heeft haar vriend daarmee een vals alibi verschaft. Pas in een latere fase van het onderzoek heeft verdachte verklaard dat haar vriend en en betrokkene [7] rond 04.00 uur weer in de woning van haar moeder aanwezig waren en er – nadat haar vriend had gevraagd of betrokkene [7] mocht blijven slapen – mede met haar hulp een slaapplek voor betrokkene [7] is ingericht op zolder.

Op 27 september 2014 heeft haar vriend de sms-berichten ‘Schatje kunnen we 250 euro regelen voor betrokkene [7]’ en ‘Want die vraagt da’ aan de verdachte gestuurd, waarop laatgenoemde heeft gereageerd met het bericht ‘Is goed schatje waar ben je nu?’ Naar het oordeel van het hof kunnen deze berichten bij het ontbreken van enige andere aannemelijke verklaring voor deze betaling niet anders worden uitgelegd dan verband houdend met het ten laste gelegde.

Op grond van het voorgaande – in het bijzonder ook de wijze waarop de handelingen elkaar hebben opgevolgd en/of met elkaar in verband staan – is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte haar vriend is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de uiteindelijke levensberoving, is de bijdrage van verdachte aan het ten laste gelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Het zwaartepunt van de door de verdachte geleverde bijdrage ligt naar het oordeel van het hof in haar initiërende rol, haar intellectuele bijdrage, die als wezenlijk dient te worden aangemerkt. Zij is degene die het slachtoffer dood wilde hebben. Zij heeft meermalen hardop en in het bijzijn van onder meer haar vriend het slachtoffer dood gewenst. Uiteindelijk heeft zij haar vriend daarvoor ingeschakeld. Dat blijkt onder meer uit de sms-wisselingen tussen verdachte en haar vriend van 22 september 2014. Zij is bij de voorbereiding van de dood van het slachtoffer nauw betrokken geweest: zij was (op 23 september 2014) aanwezig bij het aanschaffen van kleding die haar vriend tijdens het delict moest dragen en zij heeft toen zelf een masker en een messenset gekocht. Dat niet alle goederen die zijn aangeschaft ook daadwerkelijk zijn gebruikt bij de uitvoering, doet aan dit onderdeel niet af, te meer niet nu gebleken is dat een deel van de niet gebruikte goederen wel is meegenomen naar Enschede en op de terugweg (of later in België) is weggegooid. Zij is een dag na het aanschaffen van de spullen samen met haar vriend naar Enschede gereden en heeft hem toen de woning van het slachtoffer getoond en uitgelegd hoe hij binnen kon komen. Na terugkeer van haar vriend en en betrokkene [7] heeft zij hen onderdak geboden en later aanvankelijk gelogen om haar vriend en en betrokkene [7] een alibi te geven. Zij heeft later ingestemd met een betaling aan betrokkene [7], naar moet worden aangenomen, bij gebreke van enige aannemelijke andere verklaring, voor verleende diensten. Nadat haar vriend en en betrokkene [7] naar Enschede waren vertrokken, heeft zij zich niet van het plan gedistantieerd: zij heeft ervan af gezien het slachtoffer (of de politie) telefonisch te waarschuwen voor wat stond te gebeuren, terwijl zij dat wel had kunnen doen. Zij was ook degene die – in haar eigen beleving – van zijn dood zou profiteren, doordat haar verhuisplicht op grond van het kortgedingvonnis dan zou komen te vervallen. Dit alles overziend is het hof van oordeel dat verdachte met haar handelen een aanzienlijke intellectuele rol als medepleger heeft vervuld, naast een niet onaanzienlijke rol als feitelijk uitvoerder van voorbereidingshandelingen, en dat daarom heeft te gelden dat sprake is van zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen haar en haar vriend dat sprake is van medeplegen.

De Hoge Raad overweegt dat voor de kwalificatie medeplegen vereist is dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474). In de bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging hoeft niet te worden vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader of mededaders hebben verricht (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO9905). Aan de bewezenverklaring van het medeplegen staat niet in de weg de enkele omstandigheid dat naast de in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde persoon of personen, ook nog een andere persoon of andere personen betrokken zijn geweest bij het strafbare feit.

De Hoge Raad overweegt dat het hof in de bewijsvoering gemotiveerd heeft op grond waarvan naar zijn oordeel het ten laste gelegde medeplegen door de verdachte bewezen is. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking door de verdachte, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Daarbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een initiërende rol heeft gehad en tegen diverse personen heeft gezegd dat het slachtoffer maar beter dood kon zijn, uit sms-contacten tussen de verdachte en haar vriend blijkt dat er iets met het slachtoffer moest gebeuren, de verdachte samen met onder andere haar vriend goederen heeft aangeschaft waarvan een gedeelte bestemd was voor de uitvoering van het tegen het slachtoffer te gebruiken geweld, en de verdachte haar vriend bij de woning van het slachtoffer heeft uitgelegd hoe hij binnen kon komen. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte wist dat haar vriend en en betrokkene [7] op de avond van de moord samen naar Enschede gingen, zij na de uitvoering van de moord onderdak heeft geboden aan haar vriend en en betrokkene [7] en zij heeft ingestemd met een betaling aan betrokkene [7].

De Hoge Raad overweegt dat aan vorenstaande, gelet op hetgeen is vooropgesteld en anders dan de klacht betoogt, de enkele omstandigheid dat blijkens de bewezenverklaring de verdachte de moord tezamen en in vereniging ‘met een ander’ heeft begaan, terwijl uit de bewijsvoering van het hof volgt dat bij de uitvoering van die moord niet alleen haar vriend maar ook betrokkene [7] betrokken was, zonder dat het hof heeft vastgesteld wie van hen de dodelijke messteek heeft toegebracht, niet afdoet. Uit de bewijsvoering van het hof volgt immers dat, ongeacht wie van hen de dodelijke messteek heeft toegebracht, de verdachte met haar gedragingen een bijdrage van voldoende gewicht aan de moord op het slachtoffer heeft geleverd.