Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 oktober 2020

Rechtspraak

Beroep op uitvoering wettelijk voorschrift, artikel 42 Sr. Commentaar bij Hoge Raad 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1488.

De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie poging tot doodslag is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat het door de verdachte toegepaste geweld niet verenigbaar was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat hem daarom geen beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer overwogen dat het op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier vaststelt dat benadeelde op 6 oktober 2014, ’s nachts in het centrum van Den Haag, zich onttrok aan een controle van de politie door met zijn auto, met daarin vier andere inzittenden, weg te rijden. Vervolgens negeerde hij een stopteken van verbalisant, die zich samen met een andere verbalisant op de rijbaan bevond, waardoor beide verbalisanten voor de auto opzij moesten gaan, om ternauwernood te voorkomen dat zij zouden worden aangereden. De verdachte had die avond dienst als motoragent. Hij zette, op zijn motor, de achtervolging in en hoorde tijdens de achtervolging via de portofoon dat de auto van benadeelde op collega’s was ingereden. Tijdens de achtervolging heeft de verdachte waargenomen dat benadeelde een wegblokkade van een politieauto ontweek en dat hij zeer gevaarlijk rijgedrag vertoonde, onder andere door met veel te hoge snelheid te rijden. De achtervolging eindigde uiteindelijk op de hoek van de Stationsweg met de Hoefkade, waar een politieauto de weg versperde. De benadeelde stapte uit en rende weg, kennelijk om aan de politie te ontkomen. De verdachte nam op dat moment de beslissing om vanaf zijn tot stilstand gebrachte motor aanhoudingsvuur te gebruiken, waarbij hij tweemaal heeft geschoten en de benadeelde, die door bleef rennen, tweemaal heeft geraakt. Niet ter discussie staat dat de verdachte op 6 oktober 2014 in Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) met een vuurwapen twee kogels in de richting van de benadeelde heeft afgevuurd, waarbij een kogel het (achter)hoofd van de benadeelde heeft geraakt/geschampt en een kogel het (onder)lichaam van die benadeelde is binnengedrongen. Het hof heeft het verweer waarop de klacht doelt, als volgt samengevat en verworpen:

‘Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat geen discussie (meer) bestaat over de vraag of de verdachte bevoegd was om de benadeelde aan te houden op verdenking van een poging tot doodslag op een of meer politieambtenaren. Het hof onderschrijft dat de verdachte daartoe bevoegd was. Ook staat niet ter discussie dat de aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich mee kan brengen. Waar het in deze zaak om gaat is de vraag of de verdachte in de gegeven omstandigheden met zijn wapen heeft mogen schieten op de verdachte.

Als de politie overgaat tot het gebruik van een vuurwapen, dient dat getoetst te worden aan artikel 7 van de Ambtsinstructie, dat de situaties beschrijft waarvan minimaal sprake moet zijn voordat de politieambtenaar kan overgaan tot het gebruik van zijn vuurwapen. Dat laat onverlet dat het handelen van de politieambtenaar daarnaast altijd dient te voldoen aan de eisen die de Politiewet 2012 hieraan stelt, meer specifiek de eisen zoals neergelegd in artikel 7, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 2012, te weten die van subsidiariteit en proportionaliteit.

Ook de IBT (Interne Bijstands Team)-deskundigen Verhoeven en In ‘t Veld hebben in hun verklaringen, afgelegd in deze zaak, benadrukt dat het toegepaste geweld steeds aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen. Zo geeft Verhoeven aan dat er tijdens de training van aanhoudingsvuur veel aandacht is voor proportionaliteit en subsidiariteit en dat er niet alleen wordt getraind op het gebruik van het vuurwapen, maar ook op het “afschalen”.

Bij de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheden dient de opsporingsambtenaar derhalve altijd deze grenzen in acht te nemen. Met de advocaat-generaal komt het hof tot het oordeel dat het door de verdachte toegepaste geweld in de gegeven situatie niet verenigbaar was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking.

1. Geen gevaar

Het hof stelt vast dat de benadeelde alleen was toen hij wegrende, te voet en ongewapend. Dat er vanaf het moment dat de benadeelde zijn auto had verlaten en wegrende sprake was van enig (acuut dreigend) gevaar blijkt niet uit de stukken in het dossier en is evenmin geconcretiseerd door de verdachte. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar verklaard dat hij vond dat de wegrennende verdachte (hof: de benadeelde) een groot gevaar vormde voor zijn omgeving, maar kon – desgevraagd – niet zeggen waarom hij dat vond. Bovendien stelt het hof vast dat noch in het dossier, noch in de verklaringen van de verdachte aanwijzingen te vinden zijn dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Overigens heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zijn aanvankelijke gedachte dat de benadeelde mogelijk vuurwapengevaarlijk was niet heeft bijgedragen aan zijn beslissing om aanhoudingsvuur te gebruiken.

2. Risicovolle omstandigheden ter plaatse

Voorts overweegt het hof dat de verdachte door te schieten vanaf zijn motor, terwijlde benadeelde voorovergebogen wegrende over een stuk opgebroken terrein met zand, aanzienlijke risico’s heeft genomen. De benadeelde had dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk/winkelgebied in de omgeving van station Holland Spoor, terwijl er diverse personen in de nabije omgeving liepen. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik.

3. Andere middelen om het doel te bereiken

Het hof overweegt ten slotte dat het in dit concrete geval geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat het doel van aanhouding op een andere manier kon worden bereikt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een politiebus zichtbaar vlakbij de verdachte stond (deze blokkeerde de benadeelde de doorgang), met daarin twee verbalisanten. Zij waren derhalve ter plaatse en konden een achtervolging inzetten. Een derde verbalisant, één van deze verbalisanten, heeft verklaard dat zij, toen zij zag dat de benadeelde uit de auto was gestapt en wegrende, achter hem aan had willen rennen. Op het moment dat zij met dat doel was uitgestapt en met het portier open op een meter afstand naast de politieauto stond, hoorde zij echter dat er geschoten werd en is zij niet achter de benadeelde aangerend, omdat zij niet in de vuurlijn terecht wilde komen. Het hof kan niet inzien waarom de verdachte – zoals hij heeft verklaard – in de veronderstelling verkeerde dat zijn collega, de derde verbalisant niet achter de benadeelde aan zou gaan. Uit haar hiervoor genoemde verklaring blijkt dat de derde verbalisant hiertoe niet of nauwelijks de gelegenheid heeft gehad – er werd immers al geschoten voordat ze tot actie over kon gaan. Ook uit de camerabeelden volgt dat de verdachte zijn collega niet de tijd heeft gegund te handelen. Immers, op de beelden is te zien dat de auto waarin de benadeelde zich bevindt al rijdend te 21:20:35 in beeld komt en te 21:20:36 nog steeds rijdend in beeld is. De verdachte grijpt te 21:20:38 zijn vuurwapen vast. Te 21:20:39 schiet hij en om 21:20:40 weer.

Ook overigens was een achtervolging in deze situatie logisch en voor de hand liggend geweest.

Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zijn bevoegdheid om aanhoudingsvuur te gebruiken, welke bevoegdheid hem uit hoofde van zijn functie toekwam op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012, uitgewerkt in artikel 7 van de Ambtsinstructie, heeft overschreden door in strijd te handelen met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr slaagt niet, omdat de verdachte het wettelijk voorschrift op de uitvoering waarvan hij zich beroept, niet naar behoren (want niet conform de hierin verankerde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit) heeft uitgevoerd. Overigens worden de grenzen van een geslaagd beroep op artikel 42 Sr altijd gevormd door diezelfde eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit. De hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde omstandigheden staan ook om deze reden aan een geslaagd beroep op artikel 42 Sr in de weg.’

De Hoge Raad overweegt dat het toepasselijke juridisch kader in ECLI:NL:PHR:2020:592 onder 8 tot en met 12 is weergegeven. De Hoge Raad overweegt dat in het bijzonder kan worden gewezen op artikel 42 Sr, artikel 3 Politiewet, artikel 7 lid 1 en 5 Politiewet en artikel 7 lid 1 en 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere politieambtenarende, en haalt die zoals ze luiden ten tijde van het bewezen verklaarde aan. De Hoge Raad overweegt dat in een geval als het onderhavige, waarin een politieambtenaar wordt vervolgd wegens een geweldsmisdrijf omdat hij ter aanhouding van een verdachte vuurwapengeweld heeft aangewend, uit het juridisch kader volgt dat een succesvol beroep op artikel 42 Sr slechts mogelijk is als is gehandeld overeenkomstig de mede in artikel 7 lid 1 en 5 Politiewet tot uitdrukking gebrachte beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

De Hoge Raad overweegt dat het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte in de gegeven omstandigheden bevoegd was om de benadeelde aan te houden op verdenking van een poging tot doodslag op een of meer politieambtenaren door met een auto op hen in te rijden, en dat deze aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich kan brengen. Met betrekking tot het door de verdachte toegepaste geweld heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte tweemaal met een vuurwapen heeft geschoten terwijl de benadeelde de auto had verlaten en alleen en ongewapend (voorovergebogen) wegrende. Een afgevuurde kogel schampte of raakte het achterhoofd van de benadeelde, de andere raakte diens (onder)lichaam; daarbij vuurde de verdachte in de richting van een woonwijk/winkelgebied, waar mensen liepen. Verder heeft het hof vastgesteld dat op dat moment geen sprake was van enig acuut dreigend gevaar. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat zichtbaar vlakbij de verdachte een politiebus stond, met daarin twee verbalisanten die de achtervolging hadden kunnen inzetten teneinde de benadeelde aan te houden. De Hoge Raad oordeelt dat het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr niet slaagt omdat de verdachte zijn bevoegdheid om ‘aanhoudingsvuur’ te gebruiken heeft overschreden door in strijd te handelen met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.