Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. dr. T. Blom
3 februari 2020

Rechtspraak

X/Y
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 11 september 2019
ECLI:NL:RBDHA:2019:9506

Zorgvuldig handelen of moord? Annotatie bij Rechtbank Den Haag 11 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9506.

Rechtbank Den Haag heeft de specialist ouderengeneeskunde die werd vervolgd vanwege een vermeende onzorgvuldig uitgevoerde euthanasie op een demente patiënte ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank was van oordeel dat de euthanasie zorgvuldig was uitgevoerd. In deze noot zal aandacht worden besteed aan het juridische debat dat in deze zaak werd gevoerd. Daarbij zullen interpretatiekwesties aan de orde worden gesteld zoals over de betekenis van het wettelijke criterium ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ (uit art. 293 lid 1 Wetboek van Strafrecht (Sr)) en ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’ (uit art. 2 lid 1 Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl)). Maar ook over de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) in deze zaak voor een vervolging van moord mocht gaan terwijl de officier van justitie (OvJ) in zijn requisitoir stelt dat er slechts één belangrijke zorgvuldigheidseis door de arts was overtreden en haar daarvan slechts een beperkt verwijt kon worden gemaakt omdat die eis onvoldoende duidelijk en kenbaar in de wet was neergelegd. Inmiddels weten we dat het OM geen hoger beroep heeft ingesteld maar de procureur-generaal (P-G) bij de Hoge Raad (HR) wel heeft verzocht cassatie in het belang van de wet in te stellen om vragen rond wilsbekwaamheid van demente mensen, de betekenis van een schriftelijke wilsverklaring en de zorgvuldigheidseisen die bij toepassing van euthanasie gelden aan de HR voor te leggen. Tot slot zal de vraag aan de orde worden gesteld of de HR het orgaan is dat op dergelijke vragen een antwoord moet geven. Voor de feiten wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank.

Reden van vervolging

De OvJ schetst in zijn requisitoir op heldere wijze wat de reden is om deze zaak te vervolgen ondanks het feit dat de familie van de patiënte het daarmee volstrekt oneens is en deze zaak al door het Medische Tuchtcollege (en de Regionale Toetsingscommissie) is beoordeeld.

Dat is in de eerste plaats omdat het OM meent dat er een belangrijke zorgvuldigheidseis bij euthanasie door de arts is geschonden – een regel die de grens bepaalt tussen gerechtvaardigde euthanasie en moord. In de tweede plaats omdat deze zaak belangrijke rechtsvragen oproept, zoals vragen over de uitleg en de houdbaarheid van het schriftelijk euthanasieverzoek bij demente patiënten. Op die vragen geeft de wet volgens het OM geen duidelijk antwoord. Deze worden in deze zaak voor het eerst aan de rechter voorgelegd. ‘Een antwoord daarop zou meer zekerheid kunnen geven aan artsen en patiënten bij euthanasie.’ De tenlastelegging luidt dan ook primair levensberoving op verzoek (art. 293 lid 1 Sr; als geprivilegieerde variant van moord/doodslag) en subsidiair moord (art. 289 Sr; indien niet bewezen kan worden dat er sprake is van een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’).

Verhelderend is de wijze waarop in het requisitoir wordt aangegeven hoe deze in beginsel medische kwestie een strafzaak is geworden. Als een arts euthanasie heeft uitgevoerd, moet hij hiervan melding doen bij de Regionale Toetsingscommissie (RTE). Dat is een toetsingscommissie die bestaat uit een arts, een ethicus en een jurist. De RTE beoordeelt vervolgens of er aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 Wtl is voldaan. Als dat het geval is, blijft het optreden van de arts buiten beeld van het OM. Het OM krijgt de zaak dan niet te zien. Alleen wanneer de RTE vindt dat de euthanasiearts onzorgvuldig heeft gehandeld, stuurt zij de zaak door naar het OM. Vervolgens beslist het College van procureurs-generaal of er een strafrechtelijk onderzoek moet worden geopend. Na afronding van het onderzoek beslist het College of er vervolging moet worden ingesteld. Dat is in deze zaak gebeurd.

Oordeel Regionale Toetsingscommissie

De RTE heeft geoordeeld dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 onder a en f Wtl. De commissie is tot dit oordeel gekomen omdat zij van mening is dat de dementieclausule, horende bij de schriftelijke wilsverklaring van de patiënte, uit het jaar voorafgaande aan dat van het overlijden, op verschillende manieren kan worden gelezen. Gegeven deze twijfel en het feit dat het om een onomkeerbare beslissing gaat, moet de arts aan de meer restrictieve lezing van de dementieclausule worden gehouden. Dat houdt volgens de commissie in dat bij gebreke van een mondeling verzoek de arts niet ondubbelzinnig tot de overtuiging had kunnen komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek om levensbeëindiging (art. 2 lid 1 onder a Wtl). De commissie stelde daarnaast vast dat de levensbeëindiging niet op medisch zorgvuldige wijze is uitgevoerd (art. 2 lid 1 onder f Wtl). Toen patiënte negatief reageerde op het inbrengen van het infuus en de toediening van de euthanatica had de arts de uitvoering van de levensbeëindiging moeten staken om zich nader te beraden op de ontstane situatie en niet met de uitvoering daarvan moeten doorgaan waarbij patiënte moest worden vastgehouden.[1] Op het eerste oordeel van de RTE wordt hieronder ingegaan. Ten aanzien van het tweede oordeel zijn de rechtbank en de OvJ het eens.[2] De levensbeëindiging is wel op medisch zorgvuldige wijze uitgevoerd.

[1] Patiënte is omhoog gekomen en heeft gevloekt bij de injectie van het slaapmiddel; zij heeft terugtrekkende bewegingen gemaakt met beide armen en met haar ogen geknipperd bij het inbrengen van het infuus; zij heet haar ellenbogen onder haar lichaam gebracht, zich omhoog gedrukt en haar mond geopend tijdens de intraveneuze toediening van het euthanaticum.

[2] Op basis van de uitleg van de deskundige anesthesioloog zijn zowel de rechtbank als de OvJ van mening dat hier sprake is van reflexmatige reacties.

Waarom subsidiair vervolgen voor moord?

Standpunt OM

Kern van het betoog van de OvJ is dat de begrippen ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ uit artikel 293 lid 1 Sr en ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’ dat als eerste zorgvuldigheidseis in artikel 2 lid 1 onder a Wtl wordt genoemd, identiek zijn en samenvallen. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wtl verlangt deze zorgvuldigheidseis volgens de OvJ dat een schriftelijke wilsverklaring nog steeds geverifieerd moet worden, zolang een wilsonbekwame patiënt nog in staat is om een concrete (coherente) levens- of stervenswens kenbaar te maken. Omdat patiënte op enig moment verklaringen heeft afgelegd die kunnen worden uitgelegd als dat zij euthanasie te ver vond gaan en dat zij nog niet dood wilde, mocht de verdachte niet overgaan tot euthanasie van patiënte zonder nadere en consistente bevestiging van haar stervenswens tegenover de verdachte. De verdachte heeft dit nagelaten, waardoor zij niet tot de overtuiging heeft mogen komen dat bij patiënte sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Omdat volgens het OM de begrippen ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ en ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’ identiek zijn, is er dus geen sprake van een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’. Dit leidt ertoe dat het primair ten laste gelegde volgens de OvJ niet bewezen kan worden en dat er sprake is van moord, zoals subsidiair is ten laste gelegd.

Standpunt rechtbank

De rechtbank verwerpt beide uitgangspunten van het OM en gebruikt daarvoor een aantal interpretatiemethoden. De rechtbank begint met de grammaticale. De term ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ uit artikel 293 Sr is anders dan de term ‘vrijwillig en weloverwogen verzoek’ uit artikel 2 Wtl. De wetgever lijkt derhalve met de verschillende bewoordingen bewust tot uitdrukking te hebben willen brengen dat het om verschillende begrippen gaat met verschillende toetscriteria. Ook wetshistorisch zijn er geen argumenten te vinden dat het om dezelfde betekenis zou gaan. Artikel 293 lid 1 Sr is aan het eind van de negentiende eeuw in het wetboek gekomen als geprivilegieerde variant op moord c.q. doodslag. Terwijl lid 2 van dit artikel stamt uit 2001 toen een bijzondere strafuitsluitingsgrond voor artsen werd ingevoerd als uitvloeisel van een typisch Nederlandse beleidskeuze om euthanasie uitgevoerd door een arts te legaliseren indien hij daarbij handelt met inachtneming van in de wet geregelde zorgvuldigheidseisen. De term in lid 1 is toen niet aangepast en een nieuwe term met een eigen toetsingskader werd toen ingevoerd. Ook wetssystematisch is er dus sprake van andere termen.

‘Voor een geslaagd beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgrond, dient te worden voldaan aan allerlei zorgvuldigheidseisen en het is logisch dat daaraan zwaardere normen zijn verbonden dan aan het voldoen aan de criteria voor bewezenverklaring van het strafbare feit zoals opgenomen in de delictsomschrijving.’

De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de opbouw van artikel 293 Sr maakt dat eerst bewezen dient te worden dat sprake is van een levensbeëindiging op uitdrukkelijk en ernstig verlangen voordat bij een beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgrond door een arts tot toetsing van de zorgvuldigheidseisen kan worden overgegaan. De zorgvuldigheidseisen maken uitdrukkelijk geen onderdeel uit van de delictsomschrijving van artikel 293 lid 1 Sr. Uit de wetsgeschiedenis kan volgens de rechtbank bovendien niet worden afgeleid dat verificatie van de actuele levens- of stervenswens bij een wilsonbekwame, diep demente patiënt onderdeel uit zou maken van de toets of sprake is van ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’. Tot slot overweegt de rechtbank ‘dat het de rechtbank ook overigens niet betekenisvol en daarmee niet noodzakelijk voorkomt dit te doen’. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is om de criteria voor een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ op dit punt aan te scherpen.

De rechtbank stelt vervolgens vast dat er in deze zaak sprake was van een ‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ van de patiënte. Bovendien is de rechtbank van mening dat de arts ook heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Wtl. Op de arts rustte niet de plicht – gezien de diep demente toestand waarin de patiënte zich inmiddels bevond – te informeren naar de actuele levens- of stervenswens van de patiënt.

‘Een dergelijke eis stelt de wet niet en zou bovendien afbreuk doen aan de wilsverklaring, die immers juist bedoeld is voor de situatie dat degenen die de wilsverklaring heeft afgegeven in een situatie van ondraaglijk en uitzichtloos lijden zal geraken en niet langer in staat is zijn wil te uiten.’

De arts heeft de overtuiging gekregen en ook kunnen krijgen dat het euthanasieverzoek ‘vrijwillig en weloverwogen’ is geuit toen patiënte nog tot redelijke waardering van haar belangen in staat werd geacht. De conclusie van de rechtbank luidt dan ook dat het primair ten laste gelegde weliswaar bewezen kan worden, maar dat er geen sprake is van een strafbaar feit.

Preliminair verweer: niet-ontvankelijkheid OM

Door de verdediging is – als preliminair verweer – ook een soort una via-verweer gevoerd, maar dit wordt door de rechtbank afgewezen. De verdediging stelt dat aangezien de verdachte zich reeds uitgebreid bij de tuchtrechter had moeten verantwoorden en de tuchtrechter slechts een waarschuwing heeft gegeven het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de arts.

De rechtbank is echter van oordeel dat het enkele feit dat de verdachte zich bij de tuchtrechter heeft moeten verantwoorden een strafrechtelijke vervolging niet in de weg staat. De tuchtrechtprocedure ziet met name op het overtreden van de (medische) normen die gekoppeld zijn aan het professionele handelen van de verdachte in het kader van haar BIG-registratie (register voor de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg), terwijl in deze strafzaak belangrijke juridische aspecten aan de orde zijn. Het is volgens de rechtbank bij uitstek de taak van de strafrechter om de strafbepaling van artikel 293 lid 1 Sr en de rechtvaardigingsgrond zoals opgenomen in lid 2 uit te leggen.

Ook het verbod op willekeur speelt in casu volgens de rechtbank niet, nu de tuchtrechter de belangrijkste rechtsvraag van de OvJ (rust op de arts de plicht tot verificatie van de actuele levens- of stervenswens bij een wilsonbekwame, diep demente patiënte om te kunnen spreken van een vrijwillig en weloverwogen verzoek?) niet heeft beantwoord.

Wat nu?

Het is goed dat het OM geen hoger beroep heeft ingesteld. De arts nog een keer een openbaar proces laten ondergaan om geconfronteerd te worden met een beschuldiging voor moord, zou echt veel te veel van het goede zijn geweest. De rechtbank heeft op overtuigende wijze aangetoond dat de kwalificatie moord helemaal niet aan de orde is ook al heeft de arts de zorgvuldigheidseisen van de Wtl niet nageleefd, laat staan als de arts – zoals door de rechtbank in casu is vastgesteld – zich wel heeft gehouden aan deze zorgvuldigheidseisen.

Cassatie in het belang der wet lijkt de koninklijke weg te zijn. Dat zorgt er immers voor dat het ontslag van rechtsvervolging dat door de rechtbank is uitgesproken in stand blijft en dat de HR kan oordelen over de zorgvuldigheidseisen die in de Wtl zijn opgenomen. Belangrijke vraag daarbij is wat de betekenis is van de schriftelijke wilsverklaring.

De vraag is echter ook of dit wel de koninklijke weg is. Moeten de vragen die bij het OM leven worden beantwoord door de HR of zijn dit typisch vragen die in de politiek moeten worden opgelost in samenspraak met de praktijk? Het is toch ook diezelfde praktijk geweest die samen met de wetgever heeft gekozen voor het huidige artikel 293 Sr. Als in de praktijk problemen rijzen omdat in een concreet geval die regeling niet voldoet, moet in datzelfde kader een oplossing worden gevonden. Dat lijkt mij niet de taak van de (in de kern ondemocratische) HR.