Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 februari 2020

Rechtspraak

Veroordeling op eigen kosten.

De Hoge Raad heeft op 14 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:221) de grenzen van de mogelijkheid tot voeging als benadeelde partij nog scherper gesteld. Dat doet de Hoge Raad door het uiteenzetten van kaders waarbinnen slachtoffers zich met hun vordering in een strafzaak als benadeelde partij mogen voegen en nader te duiden wanneer er sprake is van doorkruising van publiekrechtelijke regelingen. Dit arrest, dat in de kern gaat om het terugvorderen van kosten gemaakt in verband met een valse aangifte, afgelegd met het doel een verzekering op te lichten, geeft bovendien invulling aan een breder levende maatschappelijke discussie omtrent het verhalen van de kosten van de inzet van opsporingsdiensten.

Als uitgangspunt kan een benadeelde partij in het strafproces zich slechts in een strafzaak voegen indien hij rechtstreeks schade heeft geleden aan een strafbaar feit, zo blijkt uit artikel 51a lid 1 Sv. Dat betekent volgens de wetsgeschiedenis bij die bepaling, dat vereist wordt dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreding van de strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd (Kamerstukken II, 2004/05, 30143, nr. 3 p. 4).

Indien voeging in een strafzaak mogelijk is, kan niet elke vordering door de strafrechter worden behandeld. Op grond van artikel 361 lid 3 Sv wordt de vordering van de benadeelde partij getoetst aan de vraag of een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Indien geen sprake is van een onevenredige belasting, wordt de vordering in de strafzaak in beginsel ontvankelijk verklaard. Het criterium beoogt te voorkomen dat vorderingen die worden betwist, met onvoldoende bewijsmiddelen lijken te zijn onderbouwd of nadere onderzoekshandelingen vergen, zonder meer niet-ontvankelijk worden verklaard.

In de onderhavige zaak wilde de verdachte door middel van het in scene zetten van een gewapende overval op een kledingzaak de verzekeringsmaatschappij bewegen tot het uitbetalen van verzekeringspenningen. De oplichters hebben ook aangifte gedaan van de, zoals later bleek, gefingeerde overval. Naar aanleiding van de aangifte heeft de politie (Regiopolitie Gooi- en Vechtstreek) opsporingshandelingen verricht. Nadat duidelijk was geworden dat het een valse aangifte betrof, heeft de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek zich als benadeelde partij in het geding gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van een kleine veertienduizend euro. De rechter achtte zowel de poging tot het medeplegen van oplichting (artikel 326 Sr) als het medeplegen van een valse aangifte (artikel 188 Sr) bewezenverklaard. De politie lijkt door de valse aangifte rechtstreeks te zijn getroffen in een belang dat door de overtreding van de strafbepaling wordt beschermd. Immers, de aangifte was de aanleiding om opsporingshandelingen te gaan verrichten. Door de rechter in eerste aanleg werd dan ook een ruime achtduizend euro als schadevergoeding toegekend. Bij de behandeling van het appel heeft de Regiopolitie haar vordering als benadeelde partij gehandhaafd voor het bedrag zoals in eerste aanleg werd gevorderd. Het hof is niet ingegaan op de vraag of er sprake was van rechtstreekse schade, maar had een andere insteek bij de behandeling van de vordering.

Bij de behandeling van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof zich op het standpunt gesteld dat, los van de vraag of rechtstreekse schade is geleden door de benadeelde partij, eerst een ander punt moet worden behandeld. De vraag of dit soort schade in strafvorderlijke zin aangemerkt kan worden als schade, die dermate in rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde staat dat die een vordering zonder nadere wettelijke regeling daaromtrent in het kader van een strafrechtelijke procedure aanhangig kan worden gemaakt, moet namelijk eerst worden behandeld. Het hof beantwoordt die vraag negatief en onderbouwt dat antwoord door te stellen dat het beantwoorden van die vragen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof verklaart de benadeelde partij daarom niet ontvankelijk en verwijst haar voor een eventuele behandeling van de vordering naar de burgerlijke rechter.

De niet-ontvankelijkverklaring vormde aanleiding voor de benadeelde partij om cassatie in te stellen. De Hoge Raad verwerpt het beroep. De Hoge Raad merkt op dat de klacht de vraag aan de orde stelt of de politie een onrechtmatigedaadsactie kan instellen tegen degene die is veroordeeld wegens valse aangifte (artikel 188 Sr) voor de kosten die als gevolg van die valse aangifte zijn gemaakt. Daarover wordt eerst opgemerkt dat het kosten betreft die zijn gemaakt met het oog op het opsporen van strafbare feiten. Die handelingen worden beschouwd als het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak. De Hoge Raad stelt daarover, dat een onbeperkte mogelijkheid tot verhaal van publiekrechtelijke kosten op grond van het privaatrecht niet zonder meer in overeenstemming te brengen is met de bijzondere wettelijke doeleinden en regeling van de strafrechtspleging. Het uitgangspunt dat in dit soort kwesties dient te worden gehanteerd, zoals reeds geformuleerd in een arrest over de verhaalbaarheid van gemaakte kosten in een onderzoek naar premiefraude (ECLI:HR:NL:2003:AF2835), is dat kostenverhaal op grond van het civiele recht een onaanvaardbare doorkruising van deze publiekrechtelijke regelgeving oplevert. Dat uitgangspunt is dus eveneens van toepassing bij het verhaal van kosten gemaakt als gevolg van een valse aangifte, aldus de Hoge Raad.

Er bestaan evenwel uitzonderingen op dat uitgangspunt. Van zo’n uitzondering is volgens de Hoge Raad sprake als allereerst vaststaat dat degene die de valse aangifte heeft gedaan, niet alleen weet dat het feit niet is gepleegd maar ook dat de aangifte met geen ander doel is gedaan dan het schaden van de politie. Daarnaast is vereist dat de aangever tijdens het doen van de aangifte wist of in ieder geval moest begrijpen dat die aangifte de politie aan zou zetten of zou dwingen tot het verrichten van nutteloze opsporingshandelingen. Indien die voorwaarden zijn vervuld, kan er sprake zijn van een niet onaanvaardbare doorkruising van publiekrechtelijke regelgeving.

Daar laat de Hoge Raad het echter niet bij. In het geval dat de politie zich op het standpunt stelt dat sprake is van zo’n – door de Hoge Raad geformuleerde –uitzondering dan rust op haar de last, op de wijze zoals in artikel 150 Rv geregeld, om feiten en omstandigheden aan te dragen op grond waarvan kan worden bewezen dat van die uitzonderingssituatie sprake is. Het bewijs voor die feiten en omstandigheden dient in dat geval op grond van burgerlijke rechtsvordering door de politie te worden aangedragen.

Het oordeel over de onaanvaardbare doorkruising is, zoals gezegd, niet nieuw. De Hoge Raad haalt zelf zijn eerdere uitspraak uit 2003 aan, waarin al werd gesteld dat kosten gemaakt met betrekking tot het uitvoeren van straf(proces)rechtelijke bevoegdheden als uitgangspunt niet op de individuele burger kunnen worden afgewenteld.

Dat wordt, zo volgt uit dit arrest, niet anders indien de aanleiding tot het maken van die kosten voortvloeit uit een valse aangifte en de vordering gericht is tot degenen die de valse aangifte hebben gedaan. In dat geval is immers ook sprake van een strafbaar feit dat de opsporing tot het uitvoeren van opsporingshandelingen noopt. Het uitvoeren van opsporingshandelingen door opsporingsambtenaren heeft duidelijk een publiekrechtelijk karakter en er bestaan geen prangende redenen om aan te nemen dat dat door het aan het licht komen van de valse aangifte anders is geworden. De valse aangifte maakt niet dat hierdoor sprake zou kunnen zijn van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering. Degenen die in het onderhavige geval de valse aangifte hebben gedaan, beoogden bij de verzekeraar een valse voorstelling van zaken te doen ontstaan en hun handelen lijkt er, ondanks dat dat wel het resultaat was, niet op gericht te zijn geweest om dat beeld bij de opsporing te bewerkstelligen.

Bovendien zou, in het geval dat ervan uitgegaan wordt dat door de valse aangifte bij de opsporingsdiensten wel degelijk bewust een valse voorstelling van zaken is geschapen met het doel hen te schaden, niet kunnen worden aangetoond dat de gevorderde kosten zijn gemaakt om een civielrechtelijke onrechtmatige daad aan het licht te brengen en daarmee een privaatrechtelijk belang te beschermen. De door de politie ingezette publiekrechtelijke bevoegdheden strekken ter opsporing van strafbare feiten en dienen dientengevolge ter bescherming van het openbaar belang.

Uit het feit dat de overheid in onze wetgeving niet heeft voorzien in een regeling die het mogelijk maakt opsporingskosten te verhalen kan worden afgeleid dat de wetgever die verhaalsmogelijkheid ook niet wenselijk acht. De Hoge Raad zet met deze uitspraak nog eens op scherp dat opsporingskosten in beginsel bij de overheid dienen te worden neergelegd.

De uitzondering die de Hoge Raad daarop toelaat, is zo eng geformuleerd dat het slechts in zeer uitzonderlijke en evident bewijsbare gevallen een rol toebedeelt aan de civiele rechter. Het feit dat er sprake is van handelen dat in strafrechtelijke zin als verwijtbaar kan worden aangemerkt, vormt de aanleiding om justitie in het onderzoek te betrekken. Die betrokkenheid kan in redelijkheid er niet toe leiden dat de onderzoekskosten die justitie dan maakt voor rekening komen van degene die strafwaardig heeft gehandeld.

Dat wordt alleen anders als het doel van het strafrechtelijk handelen van betrokkene is om justitie in de zaak te betrekken en onnodig tot het maken van kosten te dwingen.