Naar boven ↑

Annotatie

mr. P.C. Verloop
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie bij Hoge Raad 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:416, SR 2016-0147.

De beschikking van de Hoge Raad in deze zaak is in lijn met eerdere beschikkingen op beroepen in cassatie tegen beschikkingen op klaagschriften ex artikel 552a Sv. In die zin lijkt deze beschikking een annotatie daarom niet waard. De reden dat deze beschikking toch interessant is om te bespreken, is omdat deze de beslagproblematiek haarfijn blootlegt en duidelijk maakt waarom er alle aanleiding is om aandacht te besteden aan de vraag of de beklagprocedure niet dringend aan modernisering toe is.

In zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, NJ 2010/654 m.nt. PMe geeft de Hoge Raad een overzicht van procedurele voorschriften en maatstaven voor de beoordeling van op grond van artikel 552a Sv ingediende klaagschriften.

De Hoge Raad stelt daarbij voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt en dat van de rechter niet kan worden gevergd dat deze ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure treedt, omdat ten tijde van de beklagprocedure vaak het einddossier nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.

Bij het beoordelen van een klaagschrift dient de rechter de juiste toetsingsmaatstaf aan te leggen. Daarbij is van belang welke bepaling of bepalingen aan het beslag ten grondslag ligt of liggen.

Als op de voet van artikel 94 Sv beslag is gelegd, dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave wanneer de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.

Als ex artikel 94a Sv beslag is gelegd, dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

Op 1 december 2014 is in onderhavige zaak (onder meer) conservatoir beslag gelegd op een auto, een viertal bankrekeningen, een douchecabine/hoekstoombad en een partij porcelanato-tegels. Twee dagen later wordt ook conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak in verband met een onderzoek naar oplichting en deelneming aan een criminele organisatie.

Op 27 januari 2015 is een klaagschrift ingediend, dat op 11 maart 2015 is behandeld en waarop de rechtbank op 18 maart 2015 haar beschikking heeft gegeven.

De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond. Zij stelt het summiere karakter van de beklagprocedure voorop en overweegt – blijkens de conclusie van de A-G ten onrechte – dat het door de officier van justitie overlegde dossier niet meer bevat dan een proces-verbaal aanvraag machtiging leggen conservatoir beslag, een vordering machtiging conservatoir beslag met de verleende machtiging van de rechter-commissaris en een proces-verbaal van ambtshandeling inbeslagneming. Daarop overweegt de rechtbank: ‘[h]et thans voorliggende dossier is ten enenmale onvoldoende om de aard en omvang van de tegen klager gerezen verdenking behoorlijk te kunnen beoordelen. De rechtbank kan gelet daarop en op het onderzoek in raadkamer evenmin voldoende toetsen of aan de hiervoor vermelde criteria voor voortduring van het beslag is voldaan. Mede gelet op de data van beslaglegging en de belangen van klager bij teruggave ziet de rechtbank geen aanleiding om de officier van justitie de gelegenheid te geven om het dossier aan te vullen.

De Hoge Raad casseert omdat de rechtbank niet de ten aanzien van de beslagen aan te leggen maatstaf heeft toegepast, zodat de gegrondverklaring van het beklag ontoereikend is gemotiveerd.

Hoewel de casus zich er niet helemaal voor leende, stipt de rechtbank wel een belangrijk pijnpunt aan waar het de beoordeling van klaagschriften betreft: de processtukken zijn vaak uiterst summier en maken een inhoudelijke beoordeling van het belang van strafvordering bij het voortduren van het beslag, dan wel of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, schier onmogelijk. Het ontbreekt de raadkamer die over het klaagschrift dient te oordelen ook aan mogelijkheden om het Openbaar Ministerie te dwingen meer processtukken aan het dossier toe te voegen die een inhoudelijke beoordeling wel mogelijk maken en in het beoordelingsschema zoals de Hoge Raad dat heeft gegeven in zijn beschikking van 28 september 2010 ontbreekt de mogelijkheid voor de raadkamer om consequenties te verbinden aan stilzitten van het Openbaar Ministerie. Daarmee kan de (maatschappelijke) positie van de verdachte – zeker als het onderzoek na inbeslagneming nog lange tijd voortduurt – ernstig worden geschaad enkel en alleen omdat een goede beoordeling van het belang bij het voortduren van het beslag door het ontbreken van stukken onmogelijk is en de rechter dus ook niet tot het oordeel kan komen dat er geen belang is bij het voortduren van het beslag (of dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat…). Door Pijl is er in Advocatenblad 2015-9 en OSP 2014/1 al terecht op gewezen dat de rechtsbescherming die artikel 552a Sv op dat punt biedt tekortschiet.

Hoewel de regeling van de beklagprocedure in artikel 552a Sv zich niet verzet tegen gegrondverklaring van het beklag in het geval de rechter onvoldoende in staat is de aard en omvang van de gerezen verdenking te beoordelen, lijkt een aanpassing van die wettelijke regeling aangewezen om de te strikte beoordeling door de Hoge Raad bij te sturen. De modernisering van het Wetboek van Strafvordering biedt daarvoor een uitgelezen kans. De Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering lijkt die mogelijkheid ook te bieden waar wordt geschreven dat de huidige beklagprocedure wordt geherstructureerd. Concrete plannen voor aanpassing van de regeling zijn echter nog niet bekendgemaakt.

Aan artikel 552a Sv zou een negende lid moeten worden toegevoegd: acht het gerecht zich niet in staat het beklag of verzoek te beoordelen, dan verklaart het gerecht het beklag of verzoek gegrond en geeft het de daarmee overeenkomende last.

De praktijk zal dan vermoedelijk uitwijzen dat het Openbaar Ministerie heel goed in staat is tijdig te voldoen aan de op hem rustende plicht de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen (artikel 23 lid 5 Sv).