Naar boven ↑

Annotatie

prof. mr. dr. T. Blom
3 februari 2020

Rechtspraak

Roekeloosheid en doodslag in het verkeer: het Filefuik-arrest de nieuwe standaard? (HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656)

Het wordt steeds duidelijker wat de eisen zijn die door de Hoge Raad worden gesteld aan een veroordeling voor roekeloosheid in de zin van artikel 6 WVW jo. artikel 175 WVW. Het moet feitelijk gaan om een kat-en-muisspel (HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009: BJ9367), een snelheidswedstrijd (HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1554, NJ 2014/30 m.nt. Keijzer), een wedstrijdachtige achtervolging (HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959, NJ 2014/27 m.nt. Keijzer; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3620) of, zoals in het onderhavige arrest, een politieachtervolging. De term roekeloosheid is gereserveerd voor gevallen – zoals A-G Machielse het mooi in zijn conclusie voor bovenstaand arrest zegt – die dicht tegen het (voorwaardelijk) opzet aan liggen, waarin de verdachte zijn eigen belang bij het spel, de race of de achtervolging waarin hij is verwikkeld boven alles stelt en zich welbewust buiten de orde van het normale verkeer plaatst ten koste van extreme risico’s voor andere verkeersdeelnemers.

Volgens vaste rechtspraak stelt de Hoge Raad drie cumulatieve materiële eisen en één formele eis aan een bewezenverklaring van roekeloosheid in de zin van artikel 6 WVW (HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959, NJ 2014/27 m.nt. Keijzer). Materieel gezien moet sprake zijn van ‘(1) een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte waardoor (2) een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en waarvan (3) de verdachte zich bewust was, althans had moeten zijn, dat dit gevaar zou ontstaan’. De formele eis houdt in dat de feitenrechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid expliciet motiveert. Het moet een motivering zijn die ‘recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid’.

De feitenrechter zal uit het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval de drie materiële eisen moeten vaststellen. In casu is aan alle voorwaarden voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig een dodelijk ongeval heeft veroorzaakt, terwijl hij aan verschillende achtervolgende politieauto’s probeerde te ontkomen. Hij heeft over een afstand van ruim 25 kilometer met snelheden variërend tussen 120 en 160 kilometer per uur gereden, waarbij hij links en rechts slingerend andere weggebruikers heeft ingehaald, verschillende achtervolgende politieauto’s heeft geramd of aangereden en uiteindelijk met hoge snelheid tegen de auto van het slachtoffer is aangereden terwijl de verdachte niet beschikte (en ook nooit heeft beschikt) over een rijbewijs, aan één oog blind is en verkeerde onder invloed van het gebruik van cannabis. De inzittende van de andere auto is daarbij om het leven gekomen.

Het hof stelt daarbij vast dat de verdachte kennelijk hoe dan ook niet voor de politie wilde stoppen en dat het niet anders kan dan dat hij daarmee zijn aandacht vooral had gericht op de hem achtervolgende politieauto’s en onvoldoende op het overige verkeer.

Het is deze laatste overweging die een belangrijke vraag oproept. Waarom is er op basis van deze feiten en omstandigheden – het hoe dan ook niet willen stoppen voor de politie – door het hof de wel ten laste gelegde doodslag niet bewezen geacht?

Aan de vraag of hier niet sprake was van (voorwaardelijk) opzet kwam de Hoge Raad in casu niet toe omdat het hof (Hof Arnhem-Leeuwarden 18 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9658) had geoordeeld dat er geen sprake was van voorwaardelijk opzet maar wel van roekeloosheid, en het Openbaar Ministerie tegen deze vrijsprekende beslissing geen cassatie had ingesteld. Het hof had zich de vraag gesteld of de verdachte zo duidelijk onverschillig was omtrent de afloop van zijn verkeersgedrag dat hierin een welbewuste aanvaarding van de ontstane gevolgen ligt besloten. Het hof kon uit het ‘enkele inrijden op de staart [van de file; TB] en de wijze waarop verdachte dat deed niet afleiden dat het hem evident onverschillig was wat daarvan de gevolgen zouden zijn en dat hierin een welbewuste aanvaarding van de dood van het slachtoffer ligt besloten’. Het hof acht wel aannemelijk dat de verdachte ‘gelet op zijn wijze van rijden, grote risico’s (op het veroorzaken van een ernstig verkeersongeluk) heeft genomen en dat hij zich daarvan bewust is geweest. Niet aannemelijk is echter dat hij zich een concrete voorstelling gemaakt heeft – of wel gemaakt moet hebben – van de mogelijkheid dat zijn verkeersgedrag de dood van het slachtoffer zou veroorzaken, en dat hij, niettegenstaande de ernst van de gevolgen, toch volhard heeft in zijn wijze van rijden. Met andere woorden: het wilsaspect dat opgesloten ligt in het begrip opzet acht het hof niet aanwezig’.

Het hof veroordeelde de verdachte wel voor poging tot doodslag op zes politieagenten. De verdachte had met hoge snelheden en volgens het hof ‘met opzet en bij herhaling hun politieauto’s geramd en afgesneden, terwijl hij zich daarbij slingerend over verschillende rijstroken bewoog. De betrokken politiemensen hebben telkens onmiddellijk corrigerend moeten ingrijpen om hun voertuig niet te laten verongelukken, terwijl naar algemene ervaringsregels ongelukken met die snelheden gemakkelijk fatale gevolgen voor de inzittenden kan hebben’. Naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn dat wel gedragingen die zozeer gericht zijn op het veroorzaken van een dodelijk ongeval dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van de betreffende zes politieagenten wel heeft aanvaard.

Het verschil zit dus kennelijk en begrijpelijk in het wilsaspect: de overige verkeersdeelnemers wilde hij niet doodrijden en dat bleek ook uit zijn rijgedrag. Tot het fatale moment probeerde hij immers een aanrijding met de medeweggebruikers die hem niet probeerden aan te houden, te vermijden. In zoverre lijkt de casus op het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199).

De scheidslijn tussen roekeloosheid en voorwaardelijk opzet (en dus doodslag) is dun maar duidelijk. Voor een veroordeling voor doodslag vanwege ‘wegpiraterij’ – los van de situatie waarin de auto als moordwapen wordt gebruikt (dan is er immers sprake van ‘volkomen opzet’) – moet er sprake zijn van het bewust aanvaarden en op de koop toe nemen van een aanmerkelijke kans dat anderen door zijn weggedrag het leven zullen laten. Klassieke voorbeelden uit de jurisprudentie zijn: bumperkleven (HR 20 januari 2004, NJ 2004/214), waarin expres onverhoeds hard werd geremd in een situatie waarin het slachtoffer zich vlak achter de verdachte bevond en er hard werd gereden terwijl de medepassagier onmiddellijk daarvoor de opdracht kreeg haar gordel om te doen; Lekkanaal (HR 29 september 2009, NJ 2010/117): doelbewust met een passagier het kanaal inrijden; doodslag in Sint-Michielsgestel (HR 17 februari 2004, NJ 2004/323): met een jeep 100 kilometer per uur door het dorp rijden en een fietser doodrijden; en spookrijder (HR 5 december 2006, NJ 2006/663): tijdens een politieachtervolging bewust als spookrijder een autosnelweg oprijden en bewust op de rijstrook van dat tegemoetkomende verkeer gaan rijden, en bij aanhouding verklaren dat hij ‘het kicken vond om met zijn auto tegen het verkeer in te rijden’.

In het onderhavige Filefuik-arrest was er sprake van doelbewust gewelddadig handelen ten aanzien van de zes politieagenten maar niet ten aanzien van de andere weggebruikers en was er sprake van totale onverschilligheid ten aanzien van het gevolg voor de zes agenten maar opnieuw niet ten aanzien van de overige verkeersdeelnemers.

Interessant aan dit arrest is verder nog de beoordeling van het cassatiemiddel waarin werd gesteld dat het hof voorbij was gegaan aan de kern van het verweer namelijk ‘dat onder de gegeven omstandigheden – een achtervolging met tamelijk hoge snelheid op de snelweg – het veroorzaken van een file zeer gevaarlijk en – mede gelet op de aanleiding van de achtervolging, te weten brandstofdiefstal – buitenproportioneel was terwijl bovendien andere, minder gevaarlijke middelen hadden kunnen worden ingezet’.

Dit cassatiemiddel behoeft volgens de Hoge Raad, gezien artikel 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu ‘de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling’. Inmiddels een klassieke manier om cassatiemiddelen af te doen. We moeten de conclusie van A-G Machielse raadplegen om te begrijpen waarom. Daarin valt te lezen dat het hof al had overwogen dat ‘het niet van belang is of het creëren van de file door de politie wel of niet terecht was, omdat zelfs als het handelen van de politie is aan te merken als strijdig met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, verdachte simpelweg verplicht was zich aan verkeersvoorschriften te houden en adequaat te reageren op de verkeerssituatie’. Machielse merkt daarbij zelf nog op ‘dat het er sterk op lijkt dat toen werd besloten een file te creëren al lang niet meer sprake was van slechts een verdenking wegens een “simpele” brandstofdiefstal door een automobilist (…) maar dat vier politieauto’s op dat moment al minuten lang verwikkeld waren in een achtervolging van verdachte en verdachte zich nota bene had schuldig gemaakt aan meermalen gepleegde poging tot doodslag op de betrokken politieagenten door met zeer hoge snelheid bewust aanrijdingen met hun voertuigen te veroorzaken’. Het Openbaar Ministerie had echter al in eerste aanleg geconstateerd dat de politie wel degelijk een foute beslissing had genomen om een filefuik te creëren om een benzinedief aan te pakken en dat regelgeving op dit punt ontbreekt. Ik deel deze conclusie. Aangezien nadere regelgeving ontbreekt zal de inzet van een filefuik als opsporingsmethode moeten worden beoordeeld aan de hand van algemene beginselen als proportionaliteit en subsidiariteit. Het creëren van een file is onder bepaalde omstandigheden een disproportioneel middel. In casu was er sprake van een dergelijke omstandigheid. De veiligheid van de overige verkeersdeelnemers had prioriteit moeten hebben en niet de aanhouding van deze verdachte. Bovendien was er nog een andere mogelijkheid om de verdachte aan te houden. Men had de verdachte ook op veilige afstand kunnen blijven volgen en klemrijden zodra hij van de snelweg was afgegaan en er geen gevaar meer voor de andere verkeersdeelnemers te duchten was. In artikel 2 EVRM (het recht op leven) zou wel eens de (positieve) verplichting kunnen liggen om geen gebruik te maken van een filefuik onder de omstandigheden dat dit mogelijk zal kunnen leiden tot een dodelijk slachtoffer. Veel belangrijker is daarom het antwoord op de vraag: in welk rechtens te beschermen belang is de verdachte getroffen door het optreden van de politie? Daarbij moet rekening gehouden worden met het feit dat het belang om ongestraft te kunnen ontkomen geen rechtens te respecteren belang is en het belang dat verdachte heeft om lichamelijk ongedeerd te blijven door hem zelf in de waagschaal is gesteld. De verdachte heeft dus geen rechtens te respecteren belang en dat is een noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van artikel 359a Sv.